GOLIATH.
337
Hij heette nog de rosse, in vriendenkring,
Daar lichtrood goud weleer zijn hoofd omgolfde;
Nu was het lang verbleekt tot sneeuwwit zilver,
Maar des te rijker was zijn slimme kop
Aan fijn vernuft en stralende gedachten.
Een levend woordenboek, een vos als Reinaart
Was de oude heer, maar Reinaart zonder erg.
Teerhartig als een kind, en bovendien
Een niet te strenge rechter in het leger.
De Meesteres des huizes, steeds zoo waardig,
Zoo mild en goed, verscheen op dezen dag
In zware, hoog-burgonderroode zijde,
En als zij deze droeg, dan was zij telkens,
Meer dan gewoonlijk, feestelijk en trotsch.
Die brave twee! zij rusten sedert lang
Ver van hun Weserwoud, het prachtig land,
In vreemden grond, beweend door u en mij. —
— De dischgenooten : vier geheime Raden,
Hun vrouwen, dochtren, een chemieprofessor,
Een reile, flinke vaandrig, een majoor
En gij en ik. ’t Was stikkend in de zaal;
Wij zaten stijf en spraken half verlegen,
— Dit deed de hoog-burgonderroode zijde, —
Slechts de chemist, hardhoorig als hij was,
Riep tot zijn dischgenoot, de bleeke Dora,
Het zachte vorkgerammel overschallend,
De voedingskracht van kalfvleeesch, kaas en kool,
In decimalen tot het vijfde cijfer,
Zoo schoolsch en luide toe, dat wij verschrikten
En de gestrenge huisvrouw, hoog van hoofde,
Niet al te liefdrijk op den grijze blikte.
Dan, als zij wenkte en heimlijk een bevel
Gaf aan den dienaar, — braven bloed van buiten,
337
Hij heette nog de rosse, in vriendenkring,
Daar lichtrood goud weleer zijn hoofd omgolfde;
Nu was het lang verbleekt tot sneeuwwit zilver,
Maar des te rijker was zijn slimme kop
Aan fijn vernuft en stralende gedachten.
Een levend woordenboek, een vos als Reinaart
Was de oude heer, maar Reinaart zonder erg.
Teerhartig als een kind, en bovendien
Een niet te strenge rechter in het leger.
De Meesteres des huizes, steeds zoo waardig,
Zoo mild en goed, verscheen op dezen dag
In zware, hoog-burgonderroode zijde,
En als zij deze droeg, dan was zij telkens,
Meer dan gewoonlijk, feestelijk en trotsch.
Die brave twee! zij rusten sedert lang
Ver van hun Weserwoud, het prachtig land,
In vreemden grond, beweend door u en mij. —
— De dischgenooten : vier geheime Raden,
Hun vrouwen, dochtren, een chemieprofessor,
Een reile, flinke vaandrig, een majoor
En gij en ik. ’t Was stikkend in de zaal;
Wij zaten stijf en spraken half verlegen,
— Dit deed de hoog-burgonderroode zijde, —
Slechts de chemist, hardhoorig als hij was,
Riep tot zijn dischgenoot, de bleeke Dora,
Het zachte vorkgerammel overschallend,
De voedingskracht van kalfvleeesch, kaas en kool,
In decimalen tot het vijfde cijfer,
Zoo schoolsch en luide toe, dat wij verschrikten
En de gestrenge huisvrouw, hoog van hoofde,
Niet al te liefdrijk op den grijze blikte.
Dan, als zij wenkte en heimlijk een bevel
Gaf aan den dienaar, — braven bloed van buiten,