356
GOLIATH.
Niet al te fijn, maar liefdrijk, als hij meende,
En trotsch op zijnen zoon. Maar eenmaal hield
Hij plotsling stil, schoot uit en riep verschrikt :
« Hij hoort ja niet! » — De moeder zuchtte zachtjes :
« Ik weet het lang reeds : Hij is stom en doof. »
Daar kroop een krampig kraken door de knoken
Des harden mans : hij zakte op eenen stoel,
Sloeg beide groote handen voor ’t gezicht
En ijlde weg. Zij echter zat, de moeder,
De bleeke vrouw, en weende, weende stil.
En hare tranen sprongen door de vingren
En dropten neer op den rampzaalgen knaap,
Die, rustig aad’mend, sliep in haren schoot.
GOLIATH.
Niet al te fijn, maar liefdrijk, als hij meende,
En trotsch op zijnen zoon. Maar eenmaal hield
Hij plotsling stil, schoot uit en riep verschrikt :
« Hij hoort ja niet! » — De moeder zuchtte zachtjes :
« Ik weet het lang reeds : Hij is stom en doof. »
Daar kroop een krampig kraken door de knoken
Des harden mans : hij zakte op eenen stoel,
Sloeg beide groote handen voor ’t gezicht
En ijlde weg. Zij echter zat, de moeder,
De bleeke vrouw, en weende, weende stil.
En hare tranen sprongen door de vingren
En dropten neer op den rampzaalgen knaap,
Die, rustig aad’mend, sliep in haren schoot.