HET WATER VAN DE JEUGD.
391
Hij had het maar gedaan om zijn vrouw te plagen.
Maar op dien heiligendag mag men in ’t bosch met
zulke dingen den draak niet steken.
Opeens stond voor het paar een elleboog vrouwtje,
sierlijk van gestalte en lief van aangezicht. Het droeg
een lang, wit kleed en in het geel haar een misteltwijg.
Hans en Griet waren geschrokken. Zij stonden ras
van hun zitplaatsen op, en Griet maakte een buiging
zoo goed ze maar kon.
« Gij hebt mij op ’t passend uur geroepen, » zeide
het boschvrouwtje en wees met den wijsvinger naar
het zonnewiel, dat bijna boven hun hoofden stond, « en
de eene weldaad » — hier wees het vrouwtje op den
gekruisten tronk — « is de andere waard. Goud en zilver
kan ik u niet schenken, maar ik heb iets beters. Komt
met me mee, er zal u geen kwaad geschieden en neemt
uw kruik met u, ge zult ze kunnen gebruiken. »
Zoo sprak ze en ging voorop. Hans lei zijn bijl
op den schouder, Griet nam haar steenen kruik, en
beiden volgden het vrouwtje. Het had een gang bijna
gelijk een eend, en Griet stootte haar man aan, wees hem
het waggelend vrouwtje en wilde hem iets in ’t oor
fluisteren; maar Hans legde den wijsvinger op den mond.
Niets kwetst de boschvrouwtjes meer dan het spotten
met haar gang. Ze hebben namelijk ganzevoeten, en
daarom dragen ze ook lange kleederen.
Kort daarop kwamen ze aan een open plaats in het
bosch. Eeuwenoude hoornen stonden in een kring rondom
een weide, uit het gras stegen leliën en klokbloemen,
en groote kapellen zaten er op en klapten met de vleu-
gelen. En Hans, die het gansche woud meende te kennen,
kon zich niet bezinnen ooit die plaats te hebben betreden.
Aan den rand van de weide stond een huisje. De muren
waren met boomschors bekleed, en het dak was met
391
Hij had het maar gedaan om zijn vrouw te plagen.
Maar op dien heiligendag mag men in ’t bosch met
zulke dingen den draak niet steken.
Opeens stond voor het paar een elleboog vrouwtje,
sierlijk van gestalte en lief van aangezicht. Het droeg
een lang, wit kleed en in het geel haar een misteltwijg.
Hans en Griet waren geschrokken. Zij stonden ras
van hun zitplaatsen op, en Griet maakte een buiging
zoo goed ze maar kon.
« Gij hebt mij op ’t passend uur geroepen, » zeide
het boschvrouwtje en wees met den wijsvinger naar
het zonnewiel, dat bijna boven hun hoofden stond, « en
de eene weldaad » — hier wees het vrouwtje op den
gekruisten tronk — « is de andere waard. Goud en zilver
kan ik u niet schenken, maar ik heb iets beters. Komt
met me mee, er zal u geen kwaad geschieden en neemt
uw kruik met u, ge zult ze kunnen gebruiken. »
Zoo sprak ze en ging voorop. Hans lei zijn bijl
op den schouder, Griet nam haar steenen kruik, en
beiden volgden het vrouwtje. Het had een gang bijna
gelijk een eend, en Griet stootte haar man aan, wees hem
het waggelend vrouwtje en wilde hem iets in ’t oor
fluisteren; maar Hans legde den wijsvinger op den mond.
Niets kwetst de boschvrouwtjes meer dan het spotten
met haar gang. Ze hebben namelijk ganzevoeten, en
daarom dragen ze ook lange kleederen.
Kort daarop kwamen ze aan een open plaats in het
bosch. Eeuwenoude hoornen stonden in een kring rondom
een weide, uit het gras stegen leliën en klokbloemen,
en groote kapellen zaten er op en klapten met de vleu-
gelen. En Hans, die het gansche woud meende te kennen,
kon zich niet bezinnen ooit die plaats te hebben betreden.
Aan den rand van de weide stond een huisje. De muren
waren met boomschors bekleed, en het dak was met