DE ZANG DES GEVANGENEN.
225
Ver van die streek, vol zoete erinneringen,
Gebannen, eenzaam, waak ik droefgezind,
Mijn moeder kan heur smerte niet bedwingen,
Ach, nimmer ziet zij heur rampzalig kind !
't Is koud en duister, tusschen kille muren,
Lijd ik op dezen harden steen zoo zeer...
Komt soms de zon hier schamper op mij gluren,
Dan roep ik weenend : Vrijheid keert, ge weer?
Maar eensklaps klinkt het klokje der kapelle,
Die hemelstem laat mijn gemoed niet koel...
O, Angelus, gij golft als balsemwelle
In 't lijdend hart, vol weemoed en gevoel 1
'k Leg 't bleeke voorhoofd biddend op de steenen,
'k Ben plichtig, 'k buk gedwee en boetend neer :
O, Engel Gods verhoor mijn smeekend weenen...
Geef d'armen lijder, ach, zijn onschuld weer!
225
Ver van die streek, vol zoete erinneringen,
Gebannen, eenzaam, waak ik droefgezind,
Mijn moeder kan heur smerte niet bedwingen,
Ach, nimmer ziet zij heur rampzalig kind !
't Is koud en duister, tusschen kille muren,
Lijd ik op dezen harden steen zoo zeer...
Komt soms de zon hier schamper op mij gluren,
Dan roep ik weenend : Vrijheid keert, ge weer?
Maar eensklaps klinkt het klokje der kapelle,
Die hemelstem laat mijn gemoed niet koel...
O, Angelus, gij golft als balsemwelle
In 't lijdend hart, vol weemoed en gevoel 1
'k Leg 't bleeke voorhoofd biddend op de steenen,
'k Ben plichtig, 'k buk gedwee en boetend neer :
O, Engel Gods verhoor mijn smeekend weenen...
Geef d'armen lijder, ach, zijn onschuld weer!