ONDERZOEK OVER FAUST.
waant, met verachting van zich af. Het baat Faust
weinig, zich op zijne gelijkheid met God, die zijn
opwaarts strevenden geest erkent, te beroepen. Want hij
heeft een valsch begrip van het recht dat zij hem toe-
kent. Immers het evenbeeld van God in den mensch
wijst ons God aan als de bron van alle ware wijsheid;
maar Faust wil zelf een kleine god zijn, zonder God
en ondanks God. Zijne vermeende goden, gelijk hier
de aardgeest en de gansche zwarte kunst slingeren hem
echter in zijne menschelijke machteloosheid terug, en
hem geschiedt recht.
Goethe, evenals Marlowe, stelt Wagner tegenover
Faust, maar op zulke wijze dat Wagner als de droogste
pedant staat tegenover den met zijne droombeelden
dweependen idealist. Hier heeft men een handtastelijk
bewijs der onnatuurlijkheid en onhoudbaarheid der rol,
die Faust wil spelen. Wel geeselt hij voortreffelijk de
zelftevredenheid van den prozamensch, maar hij zelf
verwekt onzen lachlust, zoodra hij zich wederom aan
zijne droomen van menschengrootheid overgeeft, om
even spoedig van die ingebeelde hoogte tot Wanhopige
klachten over de onbereikbaarheid der idealen, verder
tot overdrevene verachting van al wat de mensch is en
vermag, eindelijk tot gedachten van \elfmoord, te ver-
vallen :
Ik, evenbeeld van God, dat zich reeds
Gansch nabij den spiegel eeuwiger wijsheid waande!
Zich zeiven genoot in hemelglans en klaarheid
En los was van den aarde\oonl
Maar aanstonds daarop volgt :
Aan 't heerlijkst, wat de geest ook heeft ontvangen,
Dringt immer vreemd en vreemder stof zich aan;
Als wij het goede dezer aarde erlangen,
Dan heet het betere bedrog en waan.
Die ons het leven gaven, heerlijke gevoelens
Verstrammen in het wereldsche gewoel.
waant, met verachting van zich af. Het baat Faust
weinig, zich op zijne gelijkheid met God, die zijn
opwaarts strevenden geest erkent, te beroepen. Want hij
heeft een valsch begrip van het recht dat zij hem toe-
kent. Immers het evenbeeld van God in den mensch
wijst ons God aan als de bron van alle ware wijsheid;
maar Faust wil zelf een kleine god zijn, zonder God
en ondanks God. Zijne vermeende goden, gelijk hier
de aardgeest en de gansche zwarte kunst slingeren hem
echter in zijne menschelijke machteloosheid terug, en
hem geschiedt recht.
Goethe, evenals Marlowe, stelt Wagner tegenover
Faust, maar op zulke wijze dat Wagner als de droogste
pedant staat tegenover den met zijne droombeelden
dweependen idealist. Hier heeft men een handtastelijk
bewijs der onnatuurlijkheid en onhoudbaarheid der rol,
die Faust wil spelen. Wel geeselt hij voortreffelijk de
zelftevredenheid van den prozamensch, maar hij zelf
verwekt onzen lachlust, zoodra hij zich wederom aan
zijne droomen van menschengrootheid overgeeft, om
even spoedig van die ingebeelde hoogte tot Wanhopige
klachten over de onbereikbaarheid der idealen, verder
tot overdrevene verachting van al wat de mensch is en
vermag, eindelijk tot gedachten van \elfmoord, te ver-
vallen :
Ik, evenbeeld van God, dat zich reeds
Gansch nabij den spiegel eeuwiger wijsheid waande!
Zich zeiven genoot in hemelglans en klaarheid
En los was van den aarde\oonl
Maar aanstonds daarop volgt :
Aan 't heerlijkst, wat de geest ook heeft ontvangen,
Dringt immer vreemd en vreemder stof zich aan;
Als wij het goede dezer aarde erlangen,
Dan heet het betere bedrog en waan.
Die ons het leven gaven, heerlijke gevoelens
Verstrammen in het wereldsche gewoel.