LAÜREYS VAN PAPENBROECK.
5oi
Sinle Stevensdach, 1609 », dat is den 2611 December.
Ziehier de laatste stroof, die de woede der broeders
ontstak :
Prinche.
Ick meynden sprach hy (Calvyn) te bouwen een nieuwe kerek
Die niemant en sou s'ichten, hoe sterek oft vromen,
Maer alst al ontcomen is, ylacen, myn werek
En is maer tot eenen leemen weech ghecomen
Die alleynskens van den reghen woedt wech genomen.
Tblyckt, want in Vranckryck isse Ly naer versleghen,
En in Engelant, het mach my vry wel schromen,
Daer heeftse eenen grooten borst ghecreghen ;
Over Hollant en Seelant hangt vast den slachreghen,
Diese daer sal vernielen. Dus ben ick in treuren.
Dander segden soo : en hoeven wij geen twee wegen,
Want ons kereken sietmen allevelcens verscheuren.
Doen werd ick wacker en vont dees erreuren
Gheheel waerschynlyck voor ioncker en heer.
Mynen slaep is oprecht al droom ick noch soo seer.
Hout Recht Deur.
Voor 't jaar 1610, ontmoeten wij in 't handschrift
van Laureys van Papenbroeck een enkelen wedstrijd, uit-
geroepen door eene brugsche rederijkkamer. De vragen
en de uitslag staan te lezen in dit
Sonet.
Wat ghy hier bindt sal in den hemel gebonden syn.
Des;n regel quam van Brugh in een chaerte naeckt
En eyschsten daer op vier seventhienen gemaeckt
Vloeyende van sin en dicht tot elcken termyn,
En noch een Liedeken op desen sin divyn
Gelyck my den vader heeft gesonden dit raeckt
Soo send ick U lieden, (Wee hun die alsulcx laeckt),
Van seven clausken, dit was hun meyningh fyn
Op quasimodo, ofte beloken paesdach
Sesthienhondert thien, soomen doen schryven sach
Hiel men de feeste sonder eenich crackeel
En naer lange beyden, ende veel verdrach,
Creech ick van het Liedeken naer hun ghewach
Voor den tweeden prys een tenne platteel.
5oi
Sinle Stevensdach, 1609 », dat is den 2611 December.
Ziehier de laatste stroof, die de woede der broeders
ontstak :
Prinche.
Ick meynden sprach hy (Calvyn) te bouwen een nieuwe kerek
Die niemant en sou s'ichten, hoe sterek oft vromen,
Maer alst al ontcomen is, ylacen, myn werek
En is maer tot eenen leemen weech ghecomen
Die alleynskens van den reghen woedt wech genomen.
Tblyckt, want in Vranckryck isse Ly naer versleghen,
En in Engelant, het mach my vry wel schromen,
Daer heeftse eenen grooten borst ghecreghen ;
Over Hollant en Seelant hangt vast den slachreghen,
Diese daer sal vernielen. Dus ben ick in treuren.
Dander segden soo : en hoeven wij geen twee wegen,
Want ons kereken sietmen allevelcens verscheuren.
Doen werd ick wacker en vont dees erreuren
Gheheel waerschynlyck voor ioncker en heer.
Mynen slaep is oprecht al droom ick noch soo seer.
Hout Recht Deur.
Voor 't jaar 1610, ontmoeten wij in 't handschrift
van Laureys van Papenbroeck een enkelen wedstrijd, uit-
geroepen door eene brugsche rederijkkamer. De vragen
en de uitslag staan te lezen in dit
Sonet.
Wat ghy hier bindt sal in den hemel gebonden syn.
Des;n regel quam van Brugh in een chaerte naeckt
En eyschsten daer op vier seventhienen gemaeckt
Vloeyende van sin en dicht tot elcken termyn,
En noch een Liedeken op desen sin divyn
Gelyck my den vader heeft gesonden dit raeckt
Soo send ick U lieden, (Wee hun die alsulcx laeckt),
Van seven clausken, dit was hun meyningh fyn
Op quasimodo, ofte beloken paesdach
Sesthienhondert thien, soomen doen schryven sach
Hiel men de feeste sonder eenich crackeel
En naer lange beyden, ende veel verdrach,
Creech ick van het Liedeken naer hun ghewach
Voor den tweeden prys een tenne platteel.