Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

De Dietsche warande: tijdschrift voor kunst en Zedegeschiedenis — 3.Ser. 3.1890

DOI Page / Citation link:
https://doi.org/10.11588/diglit.24588#0597

DWork-Logo
Overview
Facsimile
0.5
1 cm
facsimile
Scroll
OCR fulltext
DER FOLKLORISTISCHE STOF.

577

cc alles wat wij heden verzamelen »~ volksoverleveringen noemen,
dus het geheele volksleven, zoo kan men daarmeê nog vrede nemen.
Raadzaam is het echter, het woord uit de speciale terminologie
der folklore te bannen : in deze heeft ieder vak zijnen naam, en
ook zijn goed bepaald karakter. Men spreke niet meer van een
volksoverlevering, doch van een sprookje, van een sage, van een
legende. Een hoofdpunt voor al die zaken is nauwkeurigheid en
vooral een strenge getrouwheid in de notéering der stot.

Het sprookje, in het hoogduitsch Mdrchen geheeten, is een
door de dichtende volksfantazie geschapen vertelling van een voor-
val, welks ontwikkeling meestal gepaard gaat met de leidende
werking van wonderbare middelen en bovennatuur lij ke wegens. In
de fantastische wereld, waarin het sprookje zich beweegt, wemelt
het van wezens, met hooger macht begaafd : reuken, dwergen,
kabouters, draken, toovenaars, en meer andere, welke steeds op
wonderbare wijze tot de ontknooping der geschiedenis medewerken.

Het sprookje hoort bijzonderlijk m de kinderwereld te huis.
Ieder onzer herinnert zich die mooie historiekens, welke groot-
moeder ons 's avonds bij den haard vertelde, en regelmatig

beginnen met : « Er was een keer »____ of wel cc In den tijd dat

de beesten spraken »____ en steeds eindigen met een trek, die het

sprookje zeer goed doet kennen als een spel der fantazie : cc En
er kwam een varken met een langen snuit, en het vertelsel is
uit »; of wel een soortgelijken trek, waarin het volk reeds
een zekere vrijheid in zijn spraakgebruik aanslaat, iets waarop ik
verder terugkom; of wel wanneer de held der geschiedenis, na
lang met allerlei tegenspoed geworsteld te hebben, eindelijk met
de koningdochter trouwt, zelf koning wordt, en allen zeer geluk-
kig zijn : cc En als ze niet gestorven zijn, dan leven ze nog »...
Dan, merk wel, dat, indien ik dit begin en dit einde hier, vol-
gens ons Nederlandsch sprookje, citeer, zulks niet toelaat te ver-
onderstellen, dat zij ons in 't bijzonder zouden behooren. Neen ;
de menschelijke geest is overal zoo gelijkvormig ingericht, dat
men dezelfde formulen voor begin of einde ook bij de andere
volkeren aantreft.

Nevens de wondersprookjes, die zich dus onderscheiden door
de aanwezigheid van hoogere wezens, bestaan er ook andere, be-
rustende op voorvallen, die wel niet als waar moeten opgevat
worden, doch waar konden zijn ; waarin de personages slechts
menschen, en de toestanden menschelijk opgevat zijn. De bekende
geschiedenis van Jan den Dief kan als voorbeeld dienen. Het thema
dezer sprookjes loopt meestal uit op fopperijen, door handige dieven
of bedriegers op minder slimme stervelingen uitgeoefend ; of op
de wijze, waarop een « onnoozelaar » fortuin maakt.

Hiermede zij niets meer dan een groote verdeeling in den
sprookjesschat aangewezen, op grond van de als acteurs optredende
 
Annotationen