42
VERSTROOIDE PERELS.
De dichtkunst der laatste eeuwen leeft niet alleen
in de gemoedelijke zededichten, zeer talrijk in dien tijd,
door onze voorvaderen zoo geern rond den heerd gelezen :
zij leeft ook in ontelbare santjes met gebeden versierd,
’t Is aan de vleugelen dier vliegende bladjes dat de dicht-
kunst hare heiligste gedachten vertrouwde; ’t is in dien
nederigen vorm dat zij in de gebedeboeken onzer vaderen
plaats vond, en met hen naar het altaar des Heeren
optoog.
Gelukkige tijd, toen de dichter zijne stem aan de
geloovigen leende, om tot God te spreken!
Dan drong hij diep in het herte des volks.
Laat mij hier eene persoonlijke herinnering toe, die
mij telkens nog treft wanneer ik er aan denk.
Eens droeg ik naar de kerk een familiestuk mede ;
een oud gebedenboek; ’t was een Fransch nogal.
Hoezeer werd ik getroffen, toen ik, op de plaats der
communiegebeden, een toegevouwen bladje vond, wellicht
door eene dierbare hand geschreven. Ik deed zorgvuldig
de versletene plooien open : het waren twee gemoe-
delijke Vlaamsche dichtjes, « vóór en na de H. Commu-
nie ». Hoe dikwijls en hoe vurig had eene heilige Tante
die niet gelezen? Getroffen was ik, ja, niet alleen als
Christen, maar als Vlaming, als dichter. Zie, zegde ik,
wanneer onze vaderen, door hunne opvoeding misleid,
het Fransch gebruikten, dan voelden zij nochtans de
ontoereikendheid dier taal in de plechtigste oogenblikken
van het Christen leven.
Vlaamsch moesten zij hebben voor het innigste ziels-
gesprek. De goddelijke taal des gedichts was alleen hunne
Godsmeekende lippen weerdig.
Diezelfde indruk ontroert de ziel bij het lezen dier
honderden gedichtjes door het godvruchtig gebruik onzer
vaderen geheiligd.
VERSTROOIDE PERELS.
De dichtkunst der laatste eeuwen leeft niet alleen
in de gemoedelijke zededichten, zeer talrijk in dien tijd,
door onze voorvaderen zoo geern rond den heerd gelezen :
zij leeft ook in ontelbare santjes met gebeden versierd,
’t Is aan de vleugelen dier vliegende bladjes dat de dicht-
kunst hare heiligste gedachten vertrouwde; ’t is in dien
nederigen vorm dat zij in de gebedeboeken onzer vaderen
plaats vond, en met hen naar het altaar des Heeren
optoog.
Gelukkige tijd, toen de dichter zijne stem aan de
geloovigen leende, om tot God te spreken!
Dan drong hij diep in het herte des volks.
Laat mij hier eene persoonlijke herinnering toe, die
mij telkens nog treft wanneer ik er aan denk.
Eens droeg ik naar de kerk een familiestuk mede ;
een oud gebedenboek; ’t was een Fransch nogal.
Hoezeer werd ik getroffen, toen ik, op de plaats der
communiegebeden, een toegevouwen bladje vond, wellicht
door eene dierbare hand geschreven. Ik deed zorgvuldig
de versletene plooien open : het waren twee gemoe-
delijke Vlaamsche dichtjes, « vóór en na de H. Commu-
nie ». Hoe dikwijls en hoe vurig had eene heilige Tante
die niet gelezen? Getroffen was ik, ja, niet alleen als
Christen, maar als Vlaming, als dichter. Zie, zegde ik,
wanneer onze vaderen, door hunne opvoeding misleid,
het Fransch gebruikten, dan voelden zij nochtans de
ontoereikendheid dier taal in de plechtigste oogenblikken
van het Christen leven.
Vlaamsch moesten zij hebben voor het innigste ziels-
gesprek. De goddelijke taal des gedichts was alleen hunne
Godsmeekende lippen weerdig.
Diezelfde indruk ontroert de ziel bij het lezen dier
honderden gedichtjes door het godvruchtig gebruik onzer
vaderen geheiligd.