Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
DE PLANT IN HARE ORNAMENTALE BEHANDELING.

De toepassing van het ornament in ’t algemeen.
e zinnebeeldige voorstelling, voor zooverre zij bij de ornamentatie kan te pas komen,
werd bij wijze van inleiding op de voorgaande bladzijden besproken. Wij gaan nu
aan de natuur de vormen vragen, die zij het meest geschikt acht om die zinnebeeldige
voorstellingen, zoo noodig, te vergezellen, als ’t ware te omlijsten, of, in meer gewone
gevallen , om tot het bekleeden of versieren van den te eenvoudigen constructieven vorm te worden
aangewend.
Uit dit laatste zal men kunnen opmaken, dat wij het ornament als een bekleedend, en niet
als een constructief deel wenschen te beschouwen (vergel. pag. 54). Hiermede willen wij niet zeg-
gen , dat het ornament niet als constructief deel voorkomt; het tegendeel is dikwijls het geval. Men
zal ons echter moeten toegeven, dat, wanneer het ornament vrij is van de constructie, en deze op
zich zelve reeds in overeenstemming is met de wetten der statica, gewijzigd zoo noodig naar zekere
eischen der kunst, het den ornamentist gemakkelijker zal vallen een schoon geheel voort te brengen,
dan wanneer hij te letten heeft op krachten of functiën, die nog door het ornament moeten worden
verduurd of uitgeoefend. De hoofdvorm moet op zichzelven onberispelijk zijn; hij moet door de even-
redigheid tusschen zijne verschillende deelen , door den adel zijner omtreklijnen , het aesthetisch gevoel
harmonisch bevredigen en geen ornament noodig hebben om daartoe te geraken. Het ornament kan,
zoo noodig, die vormen veredelen; door versiering kunstig tooien; maar mag daarbij het karakter
van eene zoogenoemde feestdecoratie niet aannemen. Het mag ook den hoofdvorm niet vervangen,
of wat blijkbaar nog erger is, storend op dien vorm inwerken.
Het valt hierbij echter niet te ontkennen, dat de ornamentiek bij de kunstindustrie eene
grootere speelruimte heeft voor hare phantasie, dan wanneer zij aan de bouwkunst hare diensten
moet bewijzen ; in welk laatste geval zij door strengere wetten en door den vorm der architectonische
deelen in hare vrije ontwikkeling dikwijls zeer wordt belemmerd. Wij zeggen dit, na ons eenige
der bekende bouwvormen of bouwstijlen voor den geest te hebben gehaald, waarbij wij evenwel
zien, bijv, bij het zuilenkapiteel, dat het ornament bij den eenen bouwstijl veel meer beperkt schijnt
te zijn, dan bij den anderen. De vraag rijst dus onwillekeurig, doch kan tot nu toe alleen worden
gesteld, of, bij het aannemen van eenen nieuwen bouwvorm, ook in de bouwkunst die vrije behan-
deling van het ornament kan worden verkregen, zonder aan het karakter van die kunst of aan
hare waardigheid te kort te doen. Bij de beantwoording dezer vraag zouden wij tevens als grond-
stelling willen zien aangenomen: het ornament is ondergeschikt aan den bouwvorm, en
niet omgekeerd.
Eene andere, wellicht voor ’t oogenblik meer belangrijke vraag doet zich hier voor, n.1. welke
deelen mogen versierd worden en op welke wijze moet die versiering geschieden? Wanneer men

u
J
 
Annotationen