gen toe, terwijl de verhevenheden door opdrijving waren te verkrijgen. Bij fig. 3^ is bloem en
blad voorgesteld als inleg- of schilderwerk, waarbij alle schijnreliëf streng is vermeden, met behoud
van het karakter dier plantendeelen. Fig. 4^ stelt de bloem en het blad in hout uitgevoerd voor,
waarbij de bladlobben meer gevuld zijn, terwijl de contours zich en maigre van den ondergrond
losmaken. Bij eene uitvoering in steen wordt men veelal genoodzaakt, de plantendeelen een
meer monumentaal voorkomen te geven. Dit is in de beide laatste voorbeelden, fig. 5^ harde,
en weeke steen geschied, door zoowel aan blad als bloem alle levendigheid te ontnemen; de as
van het blad, die tot nu toe nog eenige golving had behouden, is recht genomen, waaruit eene meer
strenge, symmetrische schikking ontstond. De contours maken zich nu en gras, d. w. z. met stompe,
afgeronde hoeken van den ondergrond los, terwijl bovendien bij eene uitvoering in weeke steen het
veelal zal aan te bevelen zijn, zooals hier is voorgesteld, de contours nader bij het grondvlak te
brengen, door bijv, het blad eene zekere welving naar het midden te geven. Het is duidelijk, dat
de vorm en afmetingen der meeldraden of in ’t algemeen der fijnere deelen, ook met betrekking tot
de wijzen, waarop zij met de zich daaronder bevindende deelen vereenigd zijn, zich naar de hoe-
danigheden van het materiaal moeten wijzigen.
Ten opzichte van de bovenbedoelde welving moeten wij er op wijzen, dat dikwijls de stand
van het blad, of het ornament in ’t algemeen, zoodanig kan zijn, dat men eer tot eene uitholling
zal moeten overgaan. Vele bladeren bij de Romeinsche kapiteelen schijnen hunne uitgeholde,
scheppende lobben aan hunne hooge plaatsing, in verband met de valling van het licht te danken
te hebben. Om dan de contours niet te scherp te maken, ontstaan er randen, waarvan de afmetin-
gen , tusschen bepaalde grenzen, zich weder naar het materiaal regelen.
blad voorgesteld als inleg- of schilderwerk, waarbij alle schijnreliëf streng is vermeden, met behoud
van het karakter dier plantendeelen. Fig. 4^ stelt de bloem en het blad in hout uitgevoerd voor,
waarbij de bladlobben meer gevuld zijn, terwijl de contours zich en maigre van den ondergrond
losmaken. Bij eene uitvoering in steen wordt men veelal genoodzaakt, de plantendeelen een
meer monumentaal voorkomen te geven. Dit is in de beide laatste voorbeelden, fig. 5^ harde,
en weeke steen geschied, door zoowel aan blad als bloem alle levendigheid te ontnemen; de as
van het blad, die tot nu toe nog eenige golving had behouden, is recht genomen, waaruit eene meer
strenge, symmetrische schikking ontstond. De contours maken zich nu en gras, d. w. z. met stompe,
afgeronde hoeken van den ondergrond los, terwijl bovendien bij eene uitvoering in weeke steen het
veelal zal aan te bevelen zijn, zooals hier is voorgesteld, de contours nader bij het grondvlak te
brengen, door bijv, het blad eene zekere welving naar het midden te geven. Het is duidelijk, dat
de vorm en afmetingen der meeldraden of in ’t algemeen der fijnere deelen, ook met betrekking tot
de wijzen, waarop zij met de zich daaronder bevindende deelen vereenigd zijn, zich naar de hoe-
danigheden van het materiaal moeten wijzigen.
Ten opzichte van de bovenbedoelde welving moeten wij er op wijzen, dat dikwijls de stand
van het blad, of het ornament in ’t algemeen, zoodanig kan zijn, dat men eer tot eene uitholling
zal moeten overgaan. Vele bladeren bij de Romeinsche kapiteelen schijnen hunne uitgeholde,
scheppende lobben aan hunne hooge plaatsing, in verband met de valling van het licht te danken
te hebben. Om dan de contours niet te scherp te maken, ontstaan er randen, waarvan de afmetin-
gen , tusschen bepaalde grenzen, zich weder naar het materiaal regelen.