Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

De Dietsche warande: tijdschrift voor kunst en Zedegeschiedenis — 3.Ser. 3.1890

DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.24588#0445

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
BIJLAGEN.

429

Lied.

OE koud en hoe duister!... de sneeuw lag bij hoopen -
Op velden en weiden, op weg en op pad.
In schittrende zalen, bij drinkschaal en luchters,
Waar wee of ellende geene intrede had ;

Daar feestten de rijken, de grooten der wereld

Met vreugde op 't gelaat en geluk in het hert.

Maar geen van die rijken daar dacht aan den arme
Die weende van koude, van honger, van smert.

Aaklig in het naakte hutje

Is het hoe de stormwind giert.
Langs de dóórgeborstne wanden,

Die een kruisbeeld slechts versiert.
Rood bekreten waren de oogen

Van de moeder die daar zat
Bij het bleeke stervend knaapje.

Angstig weende zij en bad :
« God, o God zal nu mijn wichtje

« Sterven in dees killen nacht?
« Sterven, ach! van koude en honger!

« Wijl de rijken in de pracht
cc Van hun zalen en paleizen

c< Feesten, juichen, en niet één
c< Om ons lijden zich bekommert

cc En komt stelpen mijn geween! »
Weerom was 't in 't kluisje doodstil,

Even killig, even koud,
Als in dik besneeuwde velden

Als in 't kille glibrig woud.

Hoe koud en hoe duister!... de sneeuw lag bij hoopen, en%.

— cc Moeder hoort ge de Englen zingen? »

— cc Kindje, 't is de wind die loeit. »

— cc Moeder ziet ge 't blonde, knaapje,

cc Ho! met stralen gansch omhuld?
« Moeder hoort! hoe ze mij roepen. »

— cc Kindje, 't is de wind die loeit! »
 
Annotationen