198 IEMAND DIE TE PARIJS VERSTROOID IS.
ongetwijfeld mijne gravin ter oore gekomen zijn. List scheen
mij dus in dit geval beter toe. Toen ongeveer een uur later
de postlooper in wiens rayon het slot Beillans lag, Bajols
verliet, sloot ik mij, als bij toeval, bij hem aan, en vroeg
hem den weg naar het landgoed der gravin.
« Ik moet daar ook heen, » zeide hij, « wilt gij met
mij gaan ? Het is goed drie uur loopens. »
Drie uur gaans ! En ik was zoo moe als een molen-
paard. Niettemin volgde ik mijn postbode door dik en dun'
In elke herberg trakteerde ik den braven man. Tot na
het vierde dorp, dat wij passeerden, hield hij zich dapper,
maar toen was hij ook overgeleverd. Als wij langs een sloot
kwamen, bracht ik, schijnbaar onwillekeurig, mijn stok in
aanraking met zijne beenen, en hij rolde in den drie voet
diepen afgrond. Hem naijlen, onder voorwendsel hem te
helpen, zijn tasch open maken, mijn brief er uit goochelen
— eindelijk, eindelijk, eindelijk, hem in mijn zak stoppen —-
dat alles was zooals gij kunt denken, het werk van éen
oogenblik. Mijn held uit de sloot te halen, was veel moei-
lijken Juist toen ik bezig was, hem bij den kraag te pak-
ken — de hemel was inmiddels opgehelderd — hoorde ik
op den weg een rijtuig aankomen. Ik kijk op. Het was
een poneywagentje, dat door de gravin zelve bestuurd werd.
Nog heden vraag ik mij af, hoe zij mij, in den toe-
stand, waarin ik verkeerde, herkende. En hare verbazing
was even groot als mijne verlegenheid.
« Groote hemel, » riep zij uit, « wat gebeurd er hier ?
Wat is u overkomen ? Wat heeft u in dien toestand gebracht?
Nu of nooit ! Het kwam er nu maar op aan, mij op
een schitterende wijze uit mijn netelige positie te redden.
« Gelooft gij aan voorgevoel? » antwoordde ik haar
met een stem, welke door een vreeselijke verkoudheid, die
ik had opgedaan, een diep melancholische tint had aan-
genomen. « Gister, ik stond juist op het punt een briet,
dien ik aan u had geschreven, op de post te doen, hoor-
de ik u driemaal achter elkaar duidelijk op angstigen toon
mij bij mijn naam roepen ! Ik vreesde, dat dit een van
die mystieke waarschuwingen was, waarvan ik reeds zooveel
gehoord heb, en door schrik overmeesterd, spoedde ik mij,
zonder verzuim, zooals ik reilde en zeilde, naar u toe. Ach,
ik heb u toch zoo lief, Amélie ! »
Ik zag dat hare fraaie oogen vochtig werden. Wat de
ongetwijfeld mijne gravin ter oore gekomen zijn. List scheen
mij dus in dit geval beter toe. Toen ongeveer een uur later
de postlooper in wiens rayon het slot Beillans lag, Bajols
verliet, sloot ik mij, als bij toeval, bij hem aan, en vroeg
hem den weg naar het landgoed der gravin.
« Ik moet daar ook heen, » zeide hij, « wilt gij met
mij gaan ? Het is goed drie uur loopens. »
Drie uur gaans ! En ik was zoo moe als een molen-
paard. Niettemin volgde ik mijn postbode door dik en dun'
In elke herberg trakteerde ik den braven man. Tot na
het vierde dorp, dat wij passeerden, hield hij zich dapper,
maar toen was hij ook overgeleverd. Als wij langs een sloot
kwamen, bracht ik, schijnbaar onwillekeurig, mijn stok in
aanraking met zijne beenen, en hij rolde in den drie voet
diepen afgrond. Hem naijlen, onder voorwendsel hem te
helpen, zijn tasch open maken, mijn brief er uit goochelen
— eindelijk, eindelijk, eindelijk, hem in mijn zak stoppen —-
dat alles was zooals gij kunt denken, het werk van éen
oogenblik. Mijn held uit de sloot te halen, was veel moei-
lijken Juist toen ik bezig was, hem bij den kraag te pak-
ken — de hemel was inmiddels opgehelderd — hoorde ik
op den weg een rijtuig aankomen. Ik kijk op. Het was
een poneywagentje, dat door de gravin zelve bestuurd werd.
Nog heden vraag ik mij af, hoe zij mij, in den toe-
stand, waarin ik verkeerde, herkende. En hare verbazing
was even groot als mijne verlegenheid.
« Groote hemel, » riep zij uit, « wat gebeurd er hier ?
Wat is u overkomen ? Wat heeft u in dien toestand gebracht?
Nu of nooit ! Het kwam er nu maar op aan, mij op
een schitterende wijze uit mijn netelige positie te redden.
« Gelooft gij aan voorgevoel? » antwoordde ik haar
met een stem, welke door een vreeselijke verkoudheid, die
ik had opgedaan, een diep melancholische tint had aan-
genomen. « Gister, ik stond juist op het punt een briet,
dien ik aan u had geschreven, op de post te doen, hoor-
de ik u driemaal achter elkaar duidelijk op angstigen toon
mij bij mijn naam roepen ! Ik vreesde, dat dit een van
die mystieke waarschuwingen was, waarvan ik reeds zooveel
gehoord heb, en door schrik overmeesterd, spoedde ik mij,
zonder verzuim, zooals ik reilde en zeilde, naar u toe. Ach,
ik heb u toch zoo lief, Amélie ! »
Ik zag dat hare fraaie oogen vochtig werden. Wat de