21 6
SAMSON.
van vijandschap en ongena,
zijn zee- en poldermoeren;
is ’t aarderijk, is ’t water, is
de locht aan ’t immer stoken
van ontrouw, tegen ’t zonnelicht,
bedekt of onbedoken :
zij klimmen naar den hoogen troon,
zoo Titans booze helden ;
zij klauteren de bergen op,
zij liggen langs de velden :
in ’t oosten, daar de zonne rijst;
in ’t westen, daar ze slapen,
ze rusten gaat, zijn ze, overal,
te wil, te weer, te wapen.
Maar zij, die in den hemel heerscht
alleene, en alles boven,
beschimpt die leede reuzen, die
haar, dampend opgestoven,
te lijve gaan ; ze laat erin
heur scherpe schichten varen,
en deinzen doen ze, radeloos,
die eens zoo dapper waren
in ’t voorgevecht. Zoo deed weleer
’t kwadied van Gaza wijken
de sterke man, dien Dalila,
de schoone, neêr zou strijken
en krank doen zijn. Zoo velt de zon
de ongiere reuzenvolken,
om, haarloos, gaan, te liggen 'in
uw schoot, o schoone wolken!
Hoe dikwijls is de schoone zon,
de sterke, onsterk, gevaren
SAMSON.
van vijandschap en ongena,
zijn zee- en poldermoeren;
is ’t aarderijk, is ’t water, is
de locht aan ’t immer stoken
van ontrouw, tegen ’t zonnelicht,
bedekt of onbedoken :
zij klimmen naar den hoogen troon,
zoo Titans booze helden ;
zij klauteren de bergen op,
zij liggen langs de velden :
in ’t oosten, daar de zonne rijst;
in ’t westen, daar ze slapen,
ze rusten gaat, zijn ze, overal,
te wil, te weer, te wapen.
Maar zij, die in den hemel heerscht
alleene, en alles boven,
beschimpt die leede reuzen, die
haar, dampend opgestoven,
te lijve gaan ; ze laat erin
heur scherpe schichten varen,
en deinzen doen ze, radeloos,
die eens zoo dapper waren
in ’t voorgevecht. Zoo deed weleer
’t kwadied van Gaza wijken
de sterke man, dien Dalila,
de schoone, neêr zou strijken
en krank doen zijn. Zoo velt de zon
de ongiere reuzenvolken,
om, haarloos, gaan, te liggen 'in
uw schoot, o schoone wolken!
Hoe dikwijls is de schoone zon,
de sterke, onsterk, gevaren