Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

De Dietsche warande: tijdschrift voor kunst en Zedegeschiedenis — 3: 9.1896

DOI Seite / Zitierlink:
https://doi.org/10.11588/diglit.26591#0269

DWork-Logo
Überblick
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
VAN DEN PRINS.

261

En van daar uit stroomde, golfde, bonsde weêr ’t
blijde, jonge bloed in groote, roode golven.

’t Vulde zijn aderen, ’t vulde zijn longen, ’t vulde
zijn ziel.

Hij voelde weer, hij dacht weêr, hij zag, niet als
een mensch, maar als een dichter, de schoonste, de
lieflijkste droomen.

Recht stond hij weêr, als een vorst in zijn prin-
selijke waardigheid. Verjeugd, verheerlijkt door een inwen-
dig licht straalde zijn schoon gelaat, 't astraal lichaam
lichtend door ’t aardsche vleesch.

Zacht drukte hij eerst de stervende bloem aan
zijn borst, dan het lieve, teêre, goudlokkige kind.

En toen zong hij ’t uit, hij jubelde ’t uit, ’t lief-
lijkste lied, ’t lied van hoop, van Lente, van nieuw,
blij leven in Lente en liefde, en van ’t goede en van
die drie in éen, in éen heilige Drieenheid.

De oude, leelijke tooverheks, wier naam begint met
een K en eindigt met een k, vloog de lucht in, nijdig,
op haar bezemsteel, en niemand heeft nog ooit van
haar gehoord en niemand begeerde dat ook ooit.

25 Maart 96.
 
Annotationen