DER NAVOLGING CHRISTI.
267
tius, welke toenmaals eene groote menigte scholie-
ren om zich heen had, hield den knaap eenigen
tijd bij zich, zond hem ter schole en voorzag hem
van de noodige schoolboeken. Daarop bevool hij hem
aan eene godvreezende vrouw, welke de studeerende
jeugd ondersteunde en ook Thomas in haar huis
opnam. Wij kennen den naam dezer vrouw niet,
doch is het waarschijnlijk, dat zij Zwedera heette
en de weduwe van eenen zekeren Joannes van
Runen was. Als zijnen leeraar noemt Thomas J.
Boheme, een vriend van Florentius, die hem uit
liefde tot dezen ook zijn schoolgeld kwijtschold.
Na eenige jaren keerde Thomas in het Florentius-
huis terug, waar hij, onder de leiding van den
grooten godvruchtigen man, tot het geestelijk leven
werd voorbereid. Omtrent 1398 liet deze hem met
Arnold van Schoonhoven en ongeveer 20 broeders
in een ander huis te zamen leven, waar Thomas,
naar zijn eigen verhaal, het boekenafschrijven, de
uitlegging van het heilig schrift, de zedenleer en de
kunst der overdenking aanleerde. De broeders leefden
hier bijzonderlijk van boekenafschrijven (Vita Arn.
Schoonhoven § 3). De dagorde van het genoot-
schap vinden wij in Thomas’levensbeschrijving van
J. Kettel (Vita Cacabi, § 18) terwijl die van Floren-
tius ons een aantal bijzonderheden uit die jaren
meldt (§ 13). Het schijnt dat het door Thomas
bewoonde huis van de pest, die in de laatste jaren
der XIVe eeuw te Deventer heerschte, verschoond
is gebleven, ofschoon hij zelf verhaalde hoe hij door
den pastoor van Almelo, Eberhard Eza, van eene
gevaarlijke ziekte genezen is.
Zonder twijfel was het naar den raad van Flo-
rentius, dat Thomas in het klooster trad, dat tot
267
tius, welke toenmaals eene groote menigte scholie-
ren om zich heen had, hield den knaap eenigen
tijd bij zich, zond hem ter schole en voorzag hem
van de noodige schoolboeken. Daarop bevool hij hem
aan eene godvreezende vrouw, welke de studeerende
jeugd ondersteunde en ook Thomas in haar huis
opnam. Wij kennen den naam dezer vrouw niet,
doch is het waarschijnlijk, dat zij Zwedera heette
en de weduwe van eenen zekeren Joannes van
Runen was. Als zijnen leeraar noemt Thomas J.
Boheme, een vriend van Florentius, die hem uit
liefde tot dezen ook zijn schoolgeld kwijtschold.
Na eenige jaren keerde Thomas in het Florentius-
huis terug, waar hij, onder de leiding van den
grooten godvruchtigen man, tot het geestelijk leven
werd voorbereid. Omtrent 1398 liet deze hem met
Arnold van Schoonhoven en ongeveer 20 broeders
in een ander huis te zamen leven, waar Thomas,
naar zijn eigen verhaal, het boekenafschrijven, de
uitlegging van het heilig schrift, de zedenleer en de
kunst der overdenking aanleerde. De broeders leefden
hier bijzonderlijk van boekenafschrijven (Vita Arn.
Schoonhoven § 3). De dagorde van het genoot-
schap vinden wij in Thomas’levensbeschrijving van
J. Kettel (Vita Cacabi, § 18) terwijl die van Floren-
tius ons een aantal bijzonderheden uit die jaren
meldt (§ 13). Het schijnt dat het door Thomas
bewoonde huis van de pest, die in de laatste jaren
der XIVe eeuw te Deventer heerschte, verschoond
is gebleven, ofschoon hij zelf verhaalde hoe hij door
den pastoor van Almelo, Eberhard Eza, van eene
gevaarlijke ziekte genezen is.
Zonder twijfel was het naar den raad van Flo-
rentius, dat Thomas in het klooster trad, dat tot