Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

De Dietsche warande: tijdschrift voor kunst en Zedegeschiedenis — 3: 9.1896

DOI Seite / Zitierlink:
https://doi.org/10.11588/diglit.26591#0529

DWork-Logo
Überblick
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
Bücfmifmmis,

Bloei, door Edmond van Offel. Antwerpen, Smeding, 1896,
123 blz. kl. 8° fr. 3,00.

Alweer zulk een ongeluksboekje, van eenen jongeling wiens gemoeds-
harp fijn genoeg besnaard is om te gevoelen, dat er in het menschelijk
leven een aantal onverklaarbare raadsels te vinden zijn, en die meent dat
hij, door het raadselachtig voordragen dier raadsels en het lardeeren van
het opstel met eens reeks van woorden eigener vinding, dichtkunst beoefent,
ja, een dichter is. Voorzeker een ganzenlever-pastei heeft dergelijke eigen-
schappen, al is men ook vreemd aan de vogelkwekerij. De truffels die er
door heen spelen zijn voor velen van duistere afkomst — maar toch zijn wij
in staat zulk eene spijs volop te genieten.

Anders is het met de geestvoortbrengselen van onze jonge mannen.
In plaats van het geheim der duidelijkheid van onze groote dichters te
bestudeeren, schrijven zij slechts wat de verbeelding hun voorspiegelt ;
hun talent gaat daaraan te gronde.

Van Offel heeft talent; er zijn enkele nette, dichterlijke gedachten
in het boekje, maar de meeste bladzijden dragen de blijken van gebrek
aan nadenken, aan studie, aan taalkennis.

Misschien bevat het werkje schoonheden die ons onopgemerkt zijn
gebleven.

Wat wij vonden heeft ons afgeschrikt :

« Oogen als droomen die het geheime geluk omringen » (bl. 13).

« Vlinderkens die regenen... in vleugelvlagen. »

« Een vrouwken... dat danst tusschen de gezichtjes der bloemen-
wichtjes. »

« Een vrouwken... dat riekt uit eiken lovertros zijn geurgelaat,.
blozende vrucht, zwaar van een zoen. » (bl. 14).

«In een vloed geluister beginnen de cimbels schril te galmen » (bl. 15).

« Mijn hart zoo van gloed rood zinkt het in ’t zoo-veel toch zoo schoon;
het zoo goede, en bezwijmt » (59).

Nanoen : <« De groote lust ligt stuur en stil » (fiz).

« Mijn dagen zijn een treurmoeras van denken hooplos hol en
gt'uwlijk zwart. De dorre stengels die het lang gemart te boven kwamen,,
blijven, blijven wenken » (72).
 
Annotationen