586
J.-A. VAN DROOGENBROECK.
door te drijven, maar tevens, om zijnen stamgenooten
tal van welgerijpte vruchten mede te deelen.
Op zuiver taalkundig gebied leverde hij het
alleszins degelijk Woordenboek, dat — naar zijn
uitgever — den naam draagt van Callcwaert’s Woor-
denboek, een gewrocht dat zegevierend de proef
uitstaat eener vergelijking met verschillende andere
werken van dit slach, al zijn deze soms veel lijviger.
Eveneens was hij de groote werker in het Zakwoor-
denboek van denzelfden uitgever.
Wat de didaktiek der poëzie aangaat, bearbeidde
hij een Rijmwoordenboek, dat een rijk aantal bevat van
rijmreeksen, waarvan niet eene in de vroegere soort-
gelijke verzamelingen was te vinden. Verder schreef
hij een Algemeen overzicht der in het Nederlandsch
mogelijke versmaten (1874), en in 1886 bekroonde de
koninklijke academie van Brussel zijne meesterlijke
Verhandeling over de toepassing van het Grieksch en
Latijnsch metrum op de Nederlamdsche poëzij.
’t Bleef echter niet bij louter didaktiek. En was
hij hierin veeleischend en streng, zoo bleek het, uit
zijne eigene dichtproeven, dat hij die niet minder —
zoo al niet meer — voor zich zelven wilde zijn dan
voor anderen. Zoo wrocht hij vooreerst zijne kunst-
volle Makamen en Ghazelen, Proeven van Oostersche
poëzie (waarvan reeds de 3e vermeerderde druk) die in
1866 te Gent verschenen, en waarvan thans, bij den
heer De Seyn-Verliougstraete, te Roeselaere, een
nieuwe druk het licht ziet, in eene dier prachtuit-
gaven, zooals ons die nijverige uitgever gewoon is
te bezorgen. Het volgende jaar werd zijne Ondinc
(een opera van Lortzing) opgevoerd. Ten jare 1873
bekroonde de koninklijke academie van Brussel zijne
gloedvolle cantate Torquato Tasso’s dood. En in
datzelfde jaar verscheen zijn bundel gedichten voor
J.-A. VAN DROOGENBROECK.
door te drijven, maar tevens, om zijnen stamgenooten
tal van welgerijpte vruchten mede te deelen.
Op zuiver taalkundig gebied leverde hij het
alleszins degelijk Woordenboek, dat — naar zijn
uitgever — den naam draagt van Callcwaert’s Woor-
denboek, een gewrocht dat zegevierend de proef
uitstaat eener vergelijking met verschillende andere
werken van dit slach, al zijn deze soms veel lijviger.
Eveneens was hij de groote werker in het Zakwoor-
denboek van denzelfden uitgever.
Wat de didaktiek der poëzie aangaat, bearbeidde
hij een Rijmwoordenboek, dat een rijk aantal bevat van
rijmreeksen, waarvan niet eene in de vroegere soort-
gelijke verzamelingen was te vinden. Verder schreef
hij een Algemeen overzicht der in het Nederlandsch
mogelijke versmaten (1874), en in 1886 bekroonde de
koninklijke academie van Brussel zijne meesterlijke
Verhandeling over de toepassing van het Grieksch en
Latijnsch metrum op de Nederlamdsche poëzij.
’t Bleef echter niet bij louter didaktiek. En was
hij hierin veeleischend en streng, zoo bleek het, uit
zijne eigene dichtproeven, dat hij die niet minder —
zoo al niet meer — voor zich zelven wilde zijn dan
voor anderen. Zoo wrocht hij vooreerst zijne kunst-
volle Makamen en Ghazelen, Proeven van Oostersche
poëzie (waarvan reeds de 3e vermeerderde druk) die in
1866 te Gent verschenen, en waarvan thans, bij den
heer De Seyn-Verliougstraete, te Roeselaere, een
nieuwe druk het licht ziet, in eene dier prachtuit-
gaven, zooals ons die nijverige uitgever gewoon is
te bezorgen. Het volgende jaar werd zijne Ondinc
(een opera van Lortzing) opgevoerd. Ten jare 1873
bekroonde de koninklijke academie van Brussel zijne
gloedvolle cantate Torquato Tasso’s dood. En in
datzelfde jaar verscheen zijn bundel gedichten voor