Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Overview
loading ...
Facsimile
0.5
1 cm
facsimile
Scroll
OCR fulltext
— 68

De reden van dit verschijnsel is naar onze bescheiden meening daarin gelegen, dat zij, die in de
plantenkunde onderwijs geven, meestal zeer geleerde heeren zijn, en men moet het den kunstenaar
niet kwalijk nemen, wanneer hij voor die geleerdheid terugschrikt. Hij heeft nu eenmaal het idee,
dat de omgang met alles, wat geleerd wil schijnen of in werkelijkheid is, zijn kunstenaarsgevoel
doodt. Vooral de ornamentist, die kunstzin heeft, gevoelt dit, of men laat het hem gevoelen.
Daarbij maken de Latijnsche benamingen, door hem wel eens, zeer oneerbiedig „poespas” genoemd,
en zonder welke toch geene botanische studiën mogelijk zijn, de zaak niet beter.
Maar, durven wij vragen, is er wel eene noemenswaardige hoeveelheid botanische kennis voor
noodig, om te zien, wat de natuur te aanschouwen geeft? Eene geoefende hand en eene teeken-
stift, om de vormen, die de ornamentist waarneemt, en welke over eenigen tijd weer verdwenen
zullen zijn, op het papier te zetten en zoodoende zijne memorie te hulp te komen, zijn hem bij het
beschouwen van eene plant heel wat meer waard. Kan hij daarbij de aanwijzingen van eenen flinken
tuinman verkrijgen, van iemand, die te midden van de planten leeft, dan mag hij zich zelfs
gelukkig rekenen, wanneer hij niet door al te veel botanischen ballast in zijne studiën wordt bezwaard.
Kent hij eenige algemeene benamingen en vormen voor zooverre die hem te pas komen, dus
slechts die, welke op het uiterlijk van de plant betrekking hebben, dan wordt hij spoediger be-
grepen, of liever, hij begrijpt spoediger, wat de natuur of de tuinman hem zegt. Van claar, dat de
botanische Massificatie, die tegenwoordig gebaseerd is op de organische constitutie der planten , zoo
bijv, die van Linnaeus, wiens stelsel berust op de verhoudingen der meeldraden en der
stampers, minder overeenstemmend is met de plastische studiën van den ornamentist. De vorm
der bloemen, de physionomie der planten gaat hem alleen aan. De theoriën kan hij gerust laten
rusten; hij heeft ook den tijd niet zich daarmede in te laten. — De hier bedoelde botanische studiën
zullen er hem zeker niet van afschrikken, om de natuur eens gade te slaan.
En wat nu dien Latijnschen „poespas” aangaat; laten wij eens nagaan, hoe het daarmede staat.
Wanneer men van planten spreekt, dan duidt men die aan door een hoofdwoord of substantief,
en een bijvoegsel of adjectief. Het substantief is de geslachtsnaam en wijst die punten aan, waarin
een zeker aantal planten met elkaar overeenstemmen, terwijl het bijvoegsel de specificeerende of
soortnaam is, welke de karakteristieke punten aanwijst, waarin die bijzondere plant verschilt van
alle overige daarmede verwante. In het Nederlanclsch zetten wij den soortnaam voor den geslachts-
naam; zoo spreken wij van roode roos, witte roos, enz., terwijl volgens de in de botanie aan-
genomen schrijfwijze de geslachtsnaam voor den anderen staat, bijv, van de Lathyrus (Latherus)
sprekende, zegt men L. hirsutus (harige L.), L. sylveslris (bosch L.), L. tuberosus (knolachtige
L.), L. palustris (moeras L.), L. pratensis (veld L.), L. maritimus (zeekust L.), enz. Deze
Lat. benamingen gelden bovendien voor alle landen, waardoor de bestudeering veel gemakklijker
wordt gemaakt. Dat ook deze benamingen wel eens uiteenloopen is duidelijk, daar zij door ver-
schillende botanisten zijn opgemaakt. Zoo spreekt Linnaeus bijv, van de Anemone Hepatica
(edelleverkruid of leverbloem), terwijl een andere auteur, Moench genaamd, deze plant Hepatica
nobilis en weder een andere, Chaix geheeten, haar Hepatica triloba noemt. In den regel is
echter dat verschil bekend, en vindt men in de botanische handboeken den auteur van den naam
er bij vermeld. Toch is dat verschil niet zoo uiteenloopend als de plaatselijke benamingen, die
men binnen eenen betrekkelijk kleinen omtrek door het volk aan eene zelfde plant hoort geven.
Zoo vinden wij alleen voor de bovengenoemde L. tuberosus negen plaatselijke benamingen ver-
meld, waarvan de naam aardaker wellicht de beste is. En dit is in alle landen het geval, zoodat
men tot een zeer groot aantal benamingen voor eene zelfde plant komt. — In plaats dus van tegen
dien Latijnschen „poespas” te velde te trekken, ware het te wenschen, dat er, wat de bouwkunst
betreft, mede zulke algemeen geldige benamingen bestonden.
 
Annotationen