Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
— 69

Eenige architecten, die wij met den naarn „vrienden van den akant” durven te bestempelen,
die liever het onnoemelijk aantal gestyleerde bladeren dezer plant vermeerderen, door hier aan eenen
ouden vorm wat uit te snijden, daar wat op te lappen, dan dat zij aan de natuur nieuwe, frissche
modellen willen vragen, hebben een ander wapen gevonden om de studie van het ornament langs den
weg der natuur te bestrijden. Zij beweren namelijk, dat er slechts 4 a 5 planten zijn, die voor
de decoratie van onze gebouwen in aanmerking kunnen komen, althans, die voldoende al de ideën
kunnen uitdrukken, welke men in een decoratief geheel mag uitspreken; de andere zouden nauwelijks
onze aandacht verdienen. Zeker is het, dat, hoe kleiner de verscheidenheid in planten is bij eene
zelfde compositie, des te gemakkelijker er eenheid wordt verkregen. Daaruit blijkt echter nog niet,
dat men in gedurige herhalingen behoeft te vervallen. Bovendien hebben zij, die zoo spreken,
steeds eene vroegere decoratiewijze op ’t oog; zij willen, met betrekking tot het te decoreeren
deel, het blad, de plantdeelen in ’t algemeen, zóó plaatsen, als toen gebruikelijk was en vragen
zich niet af, of, wanneer dit te decoreeren deel andere, in vele gevallen zelfs meer rationeele
vormen verkrijgt, er geene geheel andere resultaten te verkrijgen waren. Om kort te gaan, indien
men te doen heeft met menschen, die absoluut niet willen, dan houdt alles op. Doch dezen
moeten niet op den naatn van „kunstenaars” of „vereerders van de kunst” aanspraak maken. Want
’tgeen de dichter of kunstenaar doet, dat doet hij met eene goede bedoeling, zonder welke de
rest vruchteloos is; ’tgeen hij voortbrengt, is het resultaat van eene levendige, machtige verbeel-
ding , gesteund door eenen onafgebroken arbeid van geest en hand.
Waarde, die men in vroegere ornamentstijlen aan de plant als model toekende.
De oningewijde zal wellicht meenen, dat het nemen der natuur als voorbeeld of model bij
de bestudeering van het ornament iets nieuws, iets van jongeren datum is. Niets is minder waar
dan dit. De natuur was voor de eerste ornamentisten de eenige vraagbaak ; zij beperkten echter
zeer hunne keuze of hunne keuze werd zeer beperkt. Zoo leidden onderanderen bij de Egyptenaren de
lotus en papijrus tot een oneindig aantal schikkingen, zonder dat het uitgangspunt ooit uit het oog
werd verloren; want de godsdienstige wetten van dat volk verboden den kunstenaar, vormen te
veranderen, die geheiligd waren. Toch was de lotus, waar de afbeelding van deze plant ook mocht
voorkomen, eene architectonische compositie. Zij hadden de plant van het leven ontdaan, maar alleen
zoover als noodig was om aan de eischen van het ornament te kunnen beantwoorden. Van de Grieken
meent men, dat zij naar den bolster van den Johannesbroodboom (de gedachte aan de kamperfoelie
heeft men, als al te dwaas, reeds lang laten varen), hunne zoo geliefde palmetten, waaruit
de antefixen gevormd zijn, hebben samengesteld. In ieder geval blijven die ornamenten zoo
ver van het uitgangspunt, van de natuur verwijderd, dat men geneigd is, meer aan eene oor-
spronkelijke schepping te denken. Eenige andere palmetten, aan verschillende planten ontleend,
de aloë, de convolvulus, figuren uit waterbladen, klimop, laurier, wijnstok, roos, hanepoot, maken
ongeveer de gewone flora van het Grieksche ornament uit, waarvan de meest beroemde type
overigens het blad van den akant blijft. De Byzantijnen pasten naar hunnen geest de uit Azië en
Rome komende ornamentatie toe. Bij de Arabieren zoude het zilver-varenkruid {Cyathea a/rgentea)
waarschijnlijk de oorsprong zijn der gekromde en uitgesneden bladeren, die men dikwijls in hunne
ornamenten aantreft. In de middeleeuwen waren het klimop , wijnstok, linde, eik, klaverblad, distel,
enz., die tot model dienden. Tegen het einde der I2de eeuw verschijnt eene eigenaardige decoratiewijze.
Een onbeperkt aantal planten wordt aangenomen uit de locale flora; zij worden minder getransfor-
meerd dan in de oudheid, somtijds slechts, en zeer knap ook, gehecht op de voorwerpen, die zij
versieren. De wijze, waarop de plantenvormen worden aangewend, zoowel als hunne plaatsing doen
aan een decoratief knutselwerk denken. Omstreeks de 15e eeuw ontwaart men eene sterke neiging
tot die bladeren, welke het meest ingesneden en puntigst zijn. Eindelijk, ten tijde der Renais-
 
Annotationen