VAN DE DERTIENDE EEUW. 371
de vernieuwing der kerk werd omvergehaald, en waarin
abt Wezelinus begraven werd, schijnt steeds de bewon-
dering der monniken, zoowel als die der vreemdelingen
gaande gemaakt te hebben, zooals wij uit de woorden
van Reinerus kunnen opmaken. Boven den hoofdingang
stond, zooals wij hierboven zagen, het beeld der Madona
van Dom Rupert (1).
In 1158, na het overlijden van Wazelinus II, werd
Walter tot abt gekozen. De geschiedenis deelt ons
slechts bitter weinig mede, omtrent de verrichtingen van
dezen prelaat. Toch kunnen wij gevoegelijk onder hem,
of ten minste in de eerste bestuursjaren van zijnen
opvolger Everlinus, drie monniken plaatsen, waarvan
Reinerus gewaagt. De eerste, Gislebertus, was een keurig
dichter.
Op bevallige wijze wist hij de geschiedkundige feiten
met ascetische bemerkingen op te luisteren. Bovendien,
ofschoon hij in al de overige kunsten zeer bedreven
was muntte hij vooral uit in de muziekkunst, zooals
blijkt uit de gezangen die hij vervaardigde ter eere van
den h. martelaar Georgius, de h. maagd Ragenufla en
de h. Begga.
Zijn broeder Johannes stond aan het hoofd der
scholen, en beoefende eveneens de dicht- en toonkunst.
Hij verhaalde in hexameters de geschiedenis van Tobias
en den marteldood van den h. Stephanus. Hij vervaar-
digde ook gezangen (cantus) ter eere des h. Christophorus
en der h. Maria van Egypte. Zelfs heeft hij een deel
van Salomons Hooglied antiphoonsgewijze op muziek
gezet (1).
(1) Rein. a. p. col. 25 et 26
(1) cc Cantica canticorum aliquanta ex parte antiphonatim modu-
latus est. »
de vernieuwing der kerk werd omvergehaald, en waarin
abt Wezelinus begraven werd, schijnt steeds de bewon-
dering der monniken, zoowel als die der vreemdelingen
gaande gemaakt te hebben, zooals wij uit de woorden
van Reinerus kunnen opmaken. Boven den hoofdingang
stond, zooals wij hierboven zagen, het beeld der Madona
van Dom Rupert (1).
In 1158, na het overlijden van Wazelinus II, werd
Walter tot abt gekozen. De geschiedenis deelt ons
slechts bitter weinig mede, omtrent de verrichtingen van
dezen prelaat. Toch kunnen wij gevoegelijk onder hem,
of ten minste in de eerste bestuursjaren van zijnen
opvolger Everlinus, drie monniken plaatsen, waarvan
Reinerus gewaagt. De eerste, Gislebertus, was een keurig
dichter.
Op bevallige wijze wist hij de geschiedkundige feiten
met ascetische bemerkingen op te luisteren. Bovendien,
ofschoon hij in al de overige kunsten zeer bedreven
was muntte hij vooral uit in de muziekkunst, zooals
blijkt uit de gezangen die hij vervaardigde ter eere van
den h. martelaar Georgius, de h. maagd Ragenufla en
de h. Begga.
Zijn broeder Johannes stond aan het hoofd der
scholen, en beoefende eveneens de dicht- en toonkunst.
Hij verhaalde in hexameters de geschiedenis van Tobias
en den marteldood van den h. Stephanus. Hij vervaar-
digde ook gezangen (cantus) ter eere des h. Christophorus
en der h. Maria van Egypte. Zelfs heeft hij een deel
van Salomons Hooglied antiphoonsgewijze op muziek
gezet (1).
(1) Rein. a. p. col. 25 et 26
(1) cc Cantica canticorum aliquanta ex parte antiphonatim modu-
latus est. »