412
DOORNEN IN DEN LAUWERKRANS.
op haar latende rusten, met eene liefde, die haar bijna
van droefheid vervulde, zoo oneindig groot als zij scheen.
« Men heeft mij altijd gezegd dat de geboorte van haar
eerste kind eene vrouw zóó rijk maakt, dat zij daarna
al het overige zou kunnen ontberen. »
« Ja, ik ben heel gelukkig, heel rijk, » fluisterde zij.
« Gij beschouwt uw leven dus niet langer als ver-
woest? »
« Ik? » stamelde de jonge vrouw. « Hoe kunt gij
zoo iets vragen? »
« Het is kinderachtig, dat beken ik, » ging de
kunstenaar voort, « maar ik wilde de voldoening hebben
dit van u te hooren ; misschien wel omdat het mij zoo-
veel kost u juist op een oogenblik als dit te moeten
verlaten. »
« Mij verlaten? » herhaalde zij angstig.
<( O! Tot niets bijzonders. Een vorst, een heel
groot heer, die nog nooit tegenspraak heeft geduld,
roept mij tot zich en wil van geen uitstel hooren. Ik
zal nog van avond afscheid van u moeten nemen; en
daarom ben ik zoo blij u met gansch alleen te laten. »
« Maar, wij zien elkaar toch spoedig weer? Alleen
zoo gij mij dat belooft, zal ik moedig trachten te zijn. »
« Ja, wij zien elkander weer, » mompelde de schil-
der. « Laat mij u thans goeden nacht zeggen, kind;
het is reeds laat en gij moet slapen. »
« Tot weerziens dan, » en zij hief het hoofd op
om er zijn afscheidskus op te ontvangen.
« Tot weerziens, » klonk het bijna onhoorbaar,
en zijne vermagerde handen hielden een wijle dat
hoofd omsloten. Hunne blikken ontmoetten elkander,
en in de zijnen las men den vreeselijken dorst naar een
antwoord, dat hem zou zeggen dat zij hem althans
in de\e ure verstaan had; maar haar raadselachtig oog
DOORNEN IN DEN LAUWERKRANS.
op haar latende rusten, met eene liefde, die haar bijna
van droefheid vervulde, zoo oneindig groot als zij scheen.
« Men heeft mij altijd gezegd dat de geboorte van haar
eerste kind eene vrouw zóó rijk maakt, dat zij daarna
al het overige zou kunnen ontberen. »
« Ja, ik ben heel gelukkig, heel rijk, » fluisterde zij.
« Gij beschouwt uw leven dus niet langer als ver-
woest? »
« Ik? » stamelde de jonge vrouw. « Hoe kunt gij
zoo iets vragen? »
« Het is kinderachtig, dat beken ik, » ging de
kunstenaar voort, « maar ik wilde de voldoening hebben
dit van u te hooren ; misschien wel omdat het mij zoo-
veel kost u juist op een oogenblik als dit te moeten
verlaten. »
« Mij verlaten? » herhaalde zij angstig.
<( O! Tot niets bijzonders. Een vorst, een heel
groot heer, die nog nooit tegenspraak heeft geduld,
roept mij tot zich en wil van geen uitstel hooren. Ik
zal nog van avond afscheid van u moeten nemen; en
daarom ben ik zoo blij u met gansch alleen te laten. »
« Maar, wij zien elkaar toch spoedig weer? Alleen
zoo gij mij dat belooft, zal ik moedig trachten te zijn. »
« Ja, wij zien elkander weer, » mompelde de schil-
der. « Laat mij u thans goeden nacht zeggen, kind;
het is reeds laat en gij moet slapen. »
« Tot weerziens dan, » en zij hief het hoofd op
om er zijn afscheidskus op te ontvangen.
« Tot weerziens, » klonk het bijna onhoorbaar,
en zijne vermagerde handen hielden een wijle dat
hoofd omsloten. Hunne blikken ontmoetten elkander,
en in de zijnen las men den vreeselijken dorst naar een
antwoord, dat hem zou zeggen dat zij hem althans
in de\e ure verstaan had; maar haar raadselachtig oog