VAN D'EN PRINS.
259
Maar na éen dag en éen nacht was ze toch aan
’t eind van den tocht, en spoedig zag ze ’t ijspaleis
in de verte schitteren.
Statig hoog, glinsterend wit, met staalblauw-groene
reflexen lag het boven op een berg.
Zware deuren van louter ijsblokken hingen in de
besneeuwde scharnieren, en koud schitterde het electrisch
licht door de nauwe spleten, die dienst deden voor
vensters.
Ze ging er voor staan en hief zich op de teenen
omhoog.
Daar zag ze hem zitten, ja! Daar zat hij, haar
dichter, van wien ze zoo lang had gedroomd, maar zij
zag den dichter niet, nü niet, zij zag den moeden,
moeden man.
Hij was heel mooi, mooier zelfs dan zij zich ooit
had voorgesteld, met wonderschoon voorhoofd, een
fijnen gevoeligen neus, groote, donker gouden oogen en
teederen mond onder een zwarten langen baard.
Maar hij zag er zoo ongelukkig uit, zoo koud,
zoo hopeloos eenzaam en oud.
Zij wilde binnengaan; met al de warmte van haar
trouw, warm hartje wilde ze zoo maar dadelijk bin-
nengaan, naar hem, en ze bonsde haar blank handje
aan bloed tegen de zware, koude deuren, maar vergeefs,
ze waren stijf dichtgevrozen : alleen de toovergodin kon
ze open maken.
Zij kon ’t niet met haar zwakke kracht.
Eindelijk viel ze van vermoeienis ter aarde, en lag
in een diepen slaap vóór de gesloten deuren.
’s Morgens al vroeg ging de dichter uit. De too-
vergodin kwam altijd zelf om hem te wekken, en
opende dan al vroeg de deuren van ’t paleis.
Hij ging — als gewoonlijk, — zich nuttig maken, om
259
Maar na éen dag en éen nacht was ze toch aan
’t eind van den tocht, en spoedig zag ze ’t ijspaleis
in de verte schitteren.
Statig hoog, glinsterend wit, met staalblauw-groene
reflexen lag het boven op een berg.
Zware deuren van louter ijsblokken hingen in de
besneeuwde scharnieren, en koud schitterde het electrisch
licht door de nauwe spleten, die dienst deden voor
vensters.
Ze ging er voor staan en hief zich op de teenen
omhoog.
Daar zag ze hem zitten, ja! Daar zat hij, haar
dichter, van wien ze zoo lang had gedroomd, maar zij
zag den dichter niet, nü niet, zij zag den moeden,
moeden man.
Hij was heel mooi, mooier zelfs dan zij zich ooit
had voorgesteld, met wonderschoon voorhoofd, een
fijnen gevoeligen neus, groote, donker gouden oogen en
teederen mond onder een zwarten langen baard.
Maar hij zag er zoo ongelukkig uit, zoo koud,
zoo hopeloos eenzaam en oud.
Zij wilde binnengaan; met al de warmte van haar
trouw, warm hartje wilde ze zoo maar dadelijk bin-
nengaan, naar hem, en ze bonsde haar blank handje
aan bloed tegen de zware, koude deuren, maar vergeefs,
ze waren stijf dichtgevrozen : alleen de toovergodin kon
ze open maken.
Zij kon ’t niet met haar zwakke kracht.
Eindelijk viel ze van vermoeienis ter aarde, en lag
in een diepen slaap vóór de gesloten deuren.
’s Morgens al vroeg ging de dichter uit. De too-
vergodin kwam altijd zelf om hem te wekken, en
opende dan al vroeg de deuren van ’t paleis.
Hij ging — als gewoonlijk, — zich nuttig maken, om