598
].-£. VAN DROOGENBROECK.
« Hoe alles glanst en blinkt;
« Het is als diamant!
« Ik ga eens buiten; kom,
« Wij gaan eens buiten, Piet! »
De jongens uit de buurt,
Wel twintig! waren reeds
In gang aan ’t werken ; Piet
Vergat zijn spijt: hij hielp
Ook rollen, wentlen, droeg
Ook bij ; en kort daarna....
— Wat stond daar fiks, de man
Van sneeuw ! Zijn lijf was dik
Als eene tOD, zijn kop
Met oogen, mond en neus
En alles, was gemaakt
Alsof hij leefde ! « Zet
« Die bodemlooze mand
« Hem op : dat is zijn hoed !
« Geef dezen kegel ijs
« Hem voor sigaar ! Hoera !
« Hij rookt
.— En moeder keek
Door ’t venster, vader kwam
Ook zien.
.En ging dan juist
Niet de onderwijzer daar
Voorbij, en zag het ook ?
Wel vast zag hij het, en het was ongetwijfeld
toen, dat hij zijn tafereeltje schilderde, zoo gansch
naar de natuur. En wij ook zien de « mannen » —-
zoo toch heeten onze jongens elkander — aan het
werk; we zien ze, al zegt de dichter er niets van,
met hunne wangen blozend van gezond bloed, hun-
nen neus rood van de koude, hunne oogen tinte-
lend van levenslust, zooals zij daar juichen en dansen
rondom hunnen sneeuwman, standbeeld wellicht van
dezen of genen held, over wien ze in de les van
geschiedenis hoorden, of spotbeeld veeleer — de-
sigaar laat het vermoeden — van een of anderen
rookenden dikzak uit de buurt. Ja, wij zien ze, err
].-£. VAN DROOGENBROECK.
« Hoe alles glanst en blinkt;
« Het is als diamant!
« Ik ga eens buiten; kom,
« Wij gaan eens buiten, Piet! »
De jongens uit de buurt,
Wel twintig! waren reeds
In gang aan ’t werken ; Piet
Vergat zijn spijt: hij hielp
Ook rollen, wentlen, droeg
Ook bij ; en kort daarna....
— Wat stond daar fiks, de man
Van sneeuw ! Zijn lijf was dik
Als eene tOD, zijn kop
Met oogen, mond en neus
En alles, was gemaakt
Alsof hij leefde ! « Zet
« Die bodemlooze mand
« Hem op : dat is zijn hoed !
« Geef dezen kegel ijs
« Hem voor sigaar ! Hoera !
« Hij rookt
.— En moeder keek
Door ’t venster, vader kwam
Ook zien.
.En ging dan juist
Niet de onderwijzer daar
Voorbij, en zag het ook ?
Wel vast zag hij het, en het was ongetwijfeld
toen, dat hij zijn tafereeltje schilderde, zoo gansch
naar de natuur. En wij ook zien de « mannen » —-
zoo toch heeten onze jongens elkander — aan het
werk; we zien ze, al zegt de dichter er niets van,
met hunne wangen blozend van gezond bloed, hun-
nen neus rood van de koude, hunne oogen tinte-
lend van levenslust, zooals zij daar juichen en dansen
rondom hunnen sneeuwman, standbeeld wellicht van
dezen of genen held, over wien ze in de les van
geschiedenis hoorden, of spotbeeld veeleer — de-
sigaar laat het vermoeden — van een of anderen
rookenden dikzak uit de buurt. Ja, wij zien ze, err