Doordat de heuvel zoo omwoeld was, werd geen spoor van asch, noch beenderen
gevonden. Een ruw aarden potje, in den grond boven de verbrijzelde klokbeker was
totaal kapotgeslagen — opzettelijk of door vernieling, is niet uit te maken. Opmerkelijk
is hoe het aardenwerk der neolitische periode eensdeels bestaat uit gezuiverde en daarna
gepolijste en versierde klei, andersdeels uit ongezuiverde klei, met de meest grove
bewerking en versiering. Opzettelijke vernieling ziet men in het zaag-mesje (afb. 3), dat
ook in den bovengrond boven de klokbeker werd gevonden. De harde vuursteen
moet met geweld zijn afgeslagen; anders is een dergelijke verminking niet mogelijk. De
neolitische periode heeft bepaalde, algemeen opgevolgde godsdienstige riten gehad,
waaronder ook die van het breken der voorwerpen alvorens ze aan de dooden mee
te geven. Vooral bij voorwerpen van scherpte en
verdediging schijnt dat het geval geweest te zijn;
men heeft het tenminste veel waargenomen bij
bijlen en dolkmessen.
Het zaag-mesje, lang 2 c.M., moet men zich
verlengd denken aan beide zijden en stomp afgeknot
eindigend. De twee lange zijden zijn getand en
de oploopende voorkant geslepen, zooals men dit
in Noord-Italië en in Hongarije o.a. ook gevonden
heeft. In Noord-Italië echter tezamen met voor-
werpen van de eneolitische periode, want, hoe waar
het ook is, dat de neolitische periode in Europa
gedragen werd door één en hetzelfde ras en overal
dezelfde uiting had, zoo moet men altijd in het
oog houden, dat de peripherische uitbreiding van
het Zuiden naar het Noorden, tijd kostte en daardoor
in het Noorden vormen voort bestonden, die in het
Zuiden terzelfder tijd reeds door andere waren ver- 4
vangen, dat dus een en dezelfde voorwerpen kunnen
toebehooren in het Noorden aan de neolitische periode, in het Zuiden aan de eneolitische 1).
De tweede heuvel, gelegen in een hoek van de hoogvlakte en daardoor minder
noodig als schuilplaats voor de herders, had haar compacten vorm behouden. De opgeworpen
grond was ook vast.
In het Oosten begonnen, vonden wij op ruim 2 M. van het midden den bodem
van een zwarte urn, met dikke gladde wanden. Zonder verdere versiering; iets verder
naar het midden lag een hoopje beenderen met asch.
Dan buiten de middellijn, aan Zuidelijken kant een klein vaasje van grove klei, 1
1) Men leze, naar aanleiding der expansie van deze éénzelfde beschaving Urgeschichte Europas
von Sophus Müller. Strassburg, 1905.
27
gevonden. Een ruw aarden potje, in den grond boven de verbrijzelde klokbeker was
totaal kapotgeslagen — opzettelijk of door vernieling, is niet uit te maken. Opmerkelijk
is hoe het aardenwerk der neolitische periode eensdeels bestaat uit gezuiverde en daarna
gepolijste en versierde klei, andersdeels uit ongezuiverde klei, met de meest grove
bewerking en versiering. Opzettelijke vernieling ziet men in het zaag-mesje (afb. 3), dat
ook in den bovengrond boven de klokbeker werd gevonden. De harde vuursteen
moet met geweld zijn afgeslagen; anders is een dergelijke verminking niet mogelijk. De
neolitische periode heeft bepaalde, algemeen opgevolgde godsdienstige riten gehad,
waaronder ook die van het breken der voorwerpen alvorens ze aan de dooden mee
te geven. Vooral bij voorwerpen van scherpte en
verdediging schijnt dat het geval geweest te zijn;
men heeft het tenminste veel waargenomen bij
bijlen en dolkmessen.
Het zaag-mesje, lang 2 c.M., moet men zich
verlengd denken aan beide zijden en stomp afgeknot
eindigend. De twee lange zijden zijn getand en
de oploopende voorkant geslepen, zooals men dit
in Noord-Italië en in Hongarije o.a. ook gevonden
heeft. In Noord-Italië echter tezamen met voor-
werpen van de eneolitische periode, want, hoe waar
het ook is, dat de neolitische periode in Europa
gedragen werd door één en hetzelfde ras en overal
dezelfde uiting had, zoo moet men altijd in het
oog houden, dat de peripherische uitbreiding van
het Zuiden naar het Noorden, tijd kostte en daardoor
in het Noorden vormen voort bestonden, die in het
Zuiden terzelfder tijd reeds door andere waren ver- 4
vangen, dat dus een en dezelfde voorwerpen kunnen
toebehooren in het Noorden aan de neolitische periode, in het Zuiden aan de eneolitische 1).
De tweede heuvel, gelegen in een hoek van de hoogvlakte en daardoor minder
noodig als schuilplaats voor de herders, had haar compacten vorm behouden. De opgeworpen
grond was ook vast.
In het Oosten begonnen, vonden wij op ruim 2 M. van het midden den bodem
van een zwarte urn, met dikke gladde wanden. Zonder verdere versiering; iets verder
naar het midden lag een hoopje beenderen met asch.
Dan buiten de middellijn, aan Zuidelijken kant een klein vaasje van grove klei, 1
1) Men leze, naar aanleiding der expansie van deze éénzelfde beschaving Urgeschichte Europas
von Sophus Müller. Strassburg, 1905.
27