thans er door vertegenwoordigd wordt, te verruimen. Buitendien, zooals dit fragment nu
tentoongesteld is, als een op zich zelf staand kunstwerk, spreekt het zoo krachtig, dat
men zich afvraagt of de volledige figuur wel dienzelfden verrassenden, pakkenden indruk
zou teweeggebracht hebben.
Wij herkennen in dit kopje een volrijp produkt uit de eerste periode der renaissance,
de zoogenaamde vroeg-renaissance, waarin het voelen reeds tot een weten verdiept is. Er
is weinig meer van het spontane, van het toevallige dat wij bij Donatello in zoo hooge
mate en zelfs nog bij Desiderio da Settignano en bij Mino da Fiesole vinden. Het
marmer wil reeds kleine spierbewegingen met juistheid
volgen, door getrouwheid van nabootsing het oppervlak
als een huid doen werken. De beeldhouwer stelde zich
niet meer tevreden eene impressie te bezorgen, maar
vroeg reeds om een aandachtig bekijken, een waardeeren
van onderdeelen. Hij heeft ook blijkbaar, meer dan de
andere tijdgenooten, gezocht naar een klassiek schoon der
vormen. Het geestige Florentijnsche type werd door zijn
bijzonder inzicht reeds eenigszins omgezet.
Het valt ons niet moeilijk hier den naam van
den maker te noemen. Met den Johannes den Dooper
in het nationale museum te Florence voor oogen, kunnen
wij dien van Benedetto da Maiano (1442—1497) nage-
noeg met zekerheid opgeven. De vorm van het gezicht,
van den mond en van de wenkbrauwen, maar ook de
geheele bewerking van het marmer laten nauwelijks
twijfel over. De Florentijnsche Johannes, die vroeger
boven de deur in de groote ontvangzaal van het Palazzo
Vecchio stond, werd in 1481 door Benedetto vervaardigd;
omtrent denzelfden tijd zal ons marmer ontstaan zijn.
Ruim een tiental jaren later en reeds van een geheel
anderen geest getuigende, moet het tweede voorwerp dat ik
noemde, het bronzen beeld van de Fortuin (hoog M. 0.43),
vervaardigd zijn. De houding der armen, het voorwerp dat
zij in de rechterhand houdt, wijzen er op, dat de figuur in haar drentelenden gang een
wapperend zeil moet medegevoerd hebben. Dit gebaar, zoowel als de naar voren waaiende
haren doen ons de Fortuna herkennen, de godin van wie de varenslui een gunstigen wind
afsmeeken. Wat ons echter het meest opvalt, is de wijze waarop de gang der vrouw is uitgedrukt:
het eenigszins voorovervallende van het lichaam en het doorbuigen der beide knieën. Als
vrijstaand beeldhouwwerk zagen wij tot dusver in de Renaissance nog geen figuur in een
dergelijk labiel evenwicht; in de klassieke oudheid komt het, naar ik meen, alleen op
bas-reliefs voor. Wij staan inderdaad voor de uiting eener moderne gedachte die het er
Marmeren kop van Johannes den
Dooper, toegeschreven aan
Benedetto da Maiano.
133
tentoongesteld is, als een op zich zelf staand kunstwerk, spreekt het zoo krachtig, dat
men zich afvraagt of de volledige figuur wel dienzelfden verrassenden, pakkenden indruk
zou teweeggebracht hebben.
Wij herkennen in dit kopje een volrijp produkt uit de eerste periode der renaissance,
de zoogenaamde vroeg-renaissance, waarin het voelen reeds tot een weten verdiept is. Er
is weinig meer van het spontane, van het toevallige dat wij bij Donatello in zoo hooge
mate en zelfs nog bij Desiderio da Settignano en bij Mino da Fiesole vinden. Het
marmer wil reeds kleine spierbewegingen met juistheid
volgen, door getrouwheid van nabootsing het oppervlak
als een huid doen werken. De beeldhouwer stelde zich
niet meer tevreden eene impressie te bezorgen, maar
vroeg reeds om een aandachtig bekijken, een waardeeren
van onderdeelen. Hij heeft ook blijkbaar, meer dan de
andere tijdgenooten, gezocht naar een klassiek schoon der
vormen. Het geestige Florentijnsche type werd door zijn
bijzonder inzicht reeds eenigszins omgezet.
Het valt ons niet moeilijk hier den naam van
den maker te noemen. Met den Johannes den Dooper
in het nationale museum te Florence voor oogen, kunnen
wij dien van Benedetto da Maiano (1442—1497) nage-
noeg met zekerheid opgeven. De vorm van het gezicht,
van den mond en van de wenkbrauwen, maar ook de
geheele bewerking van het marmer laten nauwelijks
twijfel over. De Florentijnsche Johannes, die vroeger
boven de deur in de groote ontvangzaal van het Palazzo
Vecchio stond, werd in 1481 door Benedetto vervaardigd;
omtrent denzelfden tijd zal ons marmer ontstaan zijn.
Ruim een tiental jaren later en reeds van een geheel
anderen geest getuigende, moet het tweede voorwerp dat ik
noemde, het bronzen beeld van de Fortuin (hoog M. 0.43),
vervaardigd zijn. De houding der armen, het voorwerp dat
zij in de rechterhand houdt, wijzen er op, dat de figuur in haar drentelenden gang een
wapperend zeil moet medegevoerd hebben. Dit gebaar, zoowel als de naar voren waaiende
haren doen ons de Fortuna herkennen, de godin van wie de varenslui een gunstigen wind
afsmeeken. Wat ons echter het meest opvalt, is de wijze waarop de gang der vrouw is uitgedrukt:
het eenigszins voorovervallende van het lichaam en het doorbuigen der beide knieën. Als
vrijstaand beeldhouwwerk zagen wij tot dusver in de Renaissance nog geen figuur in een
dergelijk labiel evenwicht; in de klassieke oudheid komt het, naar ik meen, alleen op
bas-reliefs voor. Wij staan inderdaad voor de uiting eener moderne gedachte die het er
Marmeren kop van Johannes den
Dooper, toegeschreven aan
Benedetto da Maiano.
133