Ten opzichte hiervan schiet het voor ons liggende eerste deel der Monumenten
beschrijving x) wel eenigszins te kort.
Gelukkig handelt het over een gedeelte van ons land, dat in de schilderkunst
geen rol van beteekenis heelt gespeeld. Het is daarom, dat ik er hier de aandacht op
vestig. Immers de mogelijkheid bestaat, dat in de leemte voorzien wordt tegen den tijd,
dat streken aan de beurt komen, waar de schilderkunst een grootere plaats inneemt.
Ik zal mijne meening met een aantal voorbeelden staven. Zij zijn alleen gemaakt
met het boek vóór mij. Bij inspectie in locis zouden zij, naar ik vermoed, nog wel te
vermeerderen zijn.
De teekeningen op blz. 28, 30, 34 naar het kasteel te Breda heeten in het onder-
schrift »vermoedelijk van Josua de Grave.” Dit is zeer voorzichtig uitgedrukt, maar wel
wat al te voorzichtig. Voor zoover men van een niet gemerkt of niet op andere wijze
volkomen zeker gedocumenteerd kunstwerk een attributie geven kan, kan men dit van
deze teekeningen: zij zijn stellig van Josua de Grave, even zeker als bijv. de Saul en
David van Rembrandt of het portret van Olycan van Frans Hals is. Ieder die iets van
dezen karakteristieken teekenaar gezien heeft, moet hem terstond herkennen. Indien niet
aan de wijze van teekenen dan toch reeds aan zijn eigenaardig handschrift op de teekening
van blz. 28: »aen ’t Casteel tot Breda, d. 1685.”
Plaat VIII draagt tot onderschrift: »De Groote Kerk te Breda naar eene teekening
van 1630.”
Ook hier kan ieder, die niet geheel en al een vreemdeling is in de ontwikkeling
onzer kunst en meer bepaaldelijk onzer architectuurschilderkunst, op den eersten blik zien,
dat deze teekening met haar clair-obscur, hare sterk geprononceerde verdeeling van licht
en schaduw, ónmogelijk van 1630 kan zijn. Had men hier toen reeds oog voor gehad,
dan ware het optreden van Rembrandt niet meer noodig geweest. — In werkelijkheid is
deze, in bruine »Bisschops-inkt” uitgevoerde teekening, óf het werk van Jan de Bisschop,
óf waarschijnlijker een copie daarnaar, bijv. door Rademaker. Tertium non datur.
Aan dezen Jan de Bisschop wordt op blz. 67 het geboortejaar 1646 en het
sterfjaar 1686 gegeven, op voetspoor van Houbraken, die zelfs nog door Wurzbach wordt
afgeschreven. Toch zijn er bijv. in Teijlers Museum teekeningen van 1651 en 1652 van
hem, die dit geboortejaar onmogelijk maken, en kan men in den Katalogus dier verzameling
lezen, dat hij in 1628 of ’29 geboren werd, een feit, dat reeds gebleken is in 1875, toen
het Leidsche studentenalbum werd uitgegeven. Immers de Bisschop was Advocaat en
Mr. in de rechten; hij studeerde te Leiden en werd 12 Maart 1649 aldaar als student
ingeschreven als »Johannes Episcopius Amstelodamensis” 20 jaar oud, jurist, dus tusschen
13 Maart 1628 en 12 Maart 1629 geboren.
Ook de opgave van zijn sterfjaar 1686 is glad mis. Sinds 1885, toen als bijlage
bij Oud-Holland het dagboek van Constantijn Huygens verscheen, weten wij, dat
1) De voormalige Baronie van Breda door Jan Kalt.
141
beschrijving x) wel eenigszins te kort.
Gelukkig handelt het over een gedeelte van ons land, dat in de schilderkunst
geen rol van beteekenis heelt gespeeld. Het is daarom, dat ik er hier de aandacht op
vestig. Immers de mogelijkheid bestaat, dat in de leemte voorzien wordt tegen den tijd,
dat streken aan de beurt komen, waar de schilderkunst een grootere plaats inneemt.
Ik zal mijne meening met een aantal voorbeelden staven. Zij zijn alleen gemaakt
met het boek vóór mij. Bij inspectie in locis zouden zij, naar ik vermoed, nog wel te
vermeerderen zijn.
De teekeningen op blz. 28, 30, 34 naar het kasteel te Breda heeten in het onder-
schrift »vermoedelijk van Josua de Grave.” Dit is zeer voorzichtig uitgedrukt, maar wel
wat al te voorzichtig. Voor zoover men van een niet gemerkt of niet op andere wijze
volkomen zeker gedocumenteerd kunstwerk een attributie geven kan, kan men dit van
deze teekeningen: zij zijn stellig van Josua de Grave, even zeker als bijv. de Saul en
David van Rembrandt of het portret van Olycan van Frans Hals is. Ieder die iets van
dezen karakteristieken teekenaar gezien heeft, moet hem terstond herkennen. Indien niet
aan de wijze van teekenen dan toch reeds aan zijn eigenaardig handschrift op de teekening
van blz. 28: »aen ’t Casteel tot Breda, d. 1685.”
Plaat VIII draagt tot onderschrift: »De Groote Kerk te Breda naar eene teekening
van 1630.”
Ook hier kan ieder, die niet geheel en al een vreemdeling is in de ontwikkeling
onzer kunst en meer bepaaldelijk onzer architectuurschilderkunst, op den eersten blik zien,
dat deze teekening met haar clair-obscur, hare sterk geprononceerde verdeeling van licht
en schaduw, ónmogelijk van 1630 kan zijn. Had men hier toen reeds oog voor gehad,
dan ware het optreden van Rembrandt niet meer noodig geweest. — In werkelijkheid is
deze, in bruine »Bisschops-inkt” uitgevoerde teekening, óf het werk van Jan de Bisschop,
óf waarschijnlijker een copie daarnaar, bijv. door Rademaker. Tertium non datur.
Aan dezen Jan de Bisschop wordt op blz. 67 het geboortejaar 1646 en het
sterfjaar 1686 gegeven, op voetspoor van Houbraken, die zelfs nog door Wurzbach wordt
afgeschreven. Toch zijn er bijv. in Teijlers Museum teekeningen van 1651 en 1652 van
hem, die dit geboortejaar onmogelijk maken, en kan men in den Katalogus dier verzameling
lezen, dat hij in 1628 of ’29 geboren werd, een feit, dat reeds gebleken is in 1875, toen
het Leidsche studentenalbum werd uitgegeven. Immers de Bisschop was Advocaat en
Mr. in de rechten; hij studeerde te Leiden en werd 12 Maart 1649 aldaar als student
ingeschreven als »Johannes Episcopius Amstelodamensis” 20 jaar oud, jurist, dus tusschen
13 Maart 1628 en 12 Maart 1629 geboren.
Ook de opgave van zijn sterfjaar 1686 is glad mis. Sinds 1885, toen als bijlage
bij Oud-Holland het dagboek van Constantijn Huygens verscheen, weten wij, dat
1) De voormalige Baronie van Breda door Jan Kalt.
141