HOOFDSTUK VI
DE MEESTERS DER KABINETKUNST
In de groep van schilders, die met een juist inzicht naar leven-
diger kleurbehandeling, pittiger uitbeelding, naar geestiger voor-
dracht streefden, stonden Allebé en Rochussen, David Bles en
Bakker Korff vooraan, terwijl Herman ten Kate en misschien zijn
broeder Mari hierbij genoemd mogen worden.
In het kleine bestek hunner schilderstukjes waren zij meester;
in het algemeen kan men zeggen, dat een ruimer kader hun zelden
gunstig was.
Jozef Israëls vertelt, hoezeer hij zich, als aankomend schilder,
vereerd voelde, wanneer hij arm in arm met iemand als David Bles
op een Haagsche tentoonstelling mocht rondwandelen; en hoe
gelukkig hij zich achtte door een woord van goedkeuring van
dezen schilder, die hem evenwel vrij onbewimpeld te kennen
gaf, dat hij van wat men poëzie in de schilderijen van Israëls
noemde, niets begreep en trouwens nimmer begrepen had, wat
poëzie en schilderkunst gemeen hadden.
Dit kon men van dezen lichtelijk cynischen schilder met
zijn leuke of aan het galante leven ontleende voorstellingen
dan ook moeilijk verwachten. Hij was een kundig teekenaar,
een goed schilder, die den pommade-achtigen schildertrant
zijner dagen door pittige „retouches", aardige zetjes en krachtige
schaduwen wist te releveeren; die zijn aardig getypeerde figuur-
tjes vrijelijk in de ruimte wist te zetten en toch weer zoodanig,
dat de handeling geconcentreerd was en de „pointe" zijner
anecdote levendig voorgedragen kon worden; maar hij was heel
en al het tegenbeeld van een Israëls, was eveneens het tegen-
overgestelde van een Bosboom, al was hij schilder genoeg, om
grooten eerbied voor het werk van laatstgenoemde te voelen.
DE MEESTERS DER KABINETKUNST
In de groep van schilders, die met een juist inzicht naar leven-
diger kleurbehandeling, pittiger uitbeelding, naar geestiger voor-
dracht streefden, stonden Allebé en Rochussen, David Bles en
Bakker Korff vooraan, terwijl Herman ten Kate en misschien zijn
broeder Mari hierbij genoemd mogen worden.
In het kleine bestek hunner schilderstukjes waren zij meester;
in het algemeen kan men zeggen, dat een ruimer kader hun zelden
gunstig was.
Jozef Israëls vertelt, hoezeer hij zich, als aankomend schilder,
vereerd voelde, wanneer hij arm in arm met iemand als David Bles
op een Haagsche tentoonstelling mocht rondwandelen; en hoe
gelukkig hij zich achtte door een woord van goedkeuring van
dezen schilder, die hem evenwel vrij onbewimpeld te kennen
gaf, dat hij van wat men poëzie in de schilderijen van Israëls
noemde, niets begreep en trouwens nimmer begrepen had, wat
poëzie en schilderkunst gemeen hadden.
Dit kon men van dezen lichtelijk cynischen schilder met
zijn leuke of aan het galante leven ontleende voorstellingen
dan ook moeilijk verwachten. Hij was een kundig teekenaar,
een goed schilder, die den pommade-achtigen schildertrant
zijner dagen door pittige „retouches", aardige zetjes en krachtige
schaduwen wist te releveeren; die zijn aardig getypeerde figuur-
tjes vrijelijk in de ruimte wist te zetten en toch weer zoodanig,
dat de handeling geconcentreerd was en de „pointe" zijner
anecdote levendig voorgedragen kon worden; maar hij was heel
en al het tegenbeeld van een Israëls, was eveneens het tegen-
overgestelde van een Bosboom, al was hij schilder genoeg, om
grooten eerbied voor het werk van laatstgenoemde te voelen.