Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Editor]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 2.Ser. 5.1912

DOI issue:
Nr. 1
DOI article:
Gelder, H. E. van: Plaatselijke Musea, [1]: Hun doel
DOI Page / Citation link: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19801#0022

DWork-Logo
Overview
loading ...
Facsimile
0.5
1 cm
facsimile
Scroll
OCR fulltext
behoorden daarheen verwezen te worden, hetgeen door de vervanging van het woord
»prenten” door »andere” werd bereikt.

De discussie over stelling 1 herleefde weder over stelling 8, die aangaf wat de
musea ook konden verzamelen, naast hetgeen zij volgens de vorige stellingen behoorden
te verzamelen. In de eerste plaats stelde de commissie voor: »topografische atlassen van
gewest of gemeente.” Een amendement om de woorden »en historische” tusschen te voegen
werd gereedelijk door haar overgenomen. Stelling 9 gaf de andere mogelijkheid, dat deze
atlassen ook op de rijks- en gemeente-archiefdepots kunnen bijeengebracht worden. Een
amendement van mr. Bouricius, uitsprekende, dat »door de wijze, waarop de atlassen
meestal geraadpleegd moeten worden, deze meer op hun plaats zijn onder berusting van
den rijks- of gemeente-archivaris”, vond geen algemeene instemming. Men wilde hier de
plaatselijke omstandigheden en de overlevering laten beslissen, vooral omdat er plaatsehjk
belangrijk verschil is. Dat in ieder geval geregelde exposities gewenscht waren, werd uit
de stelling verwijderd om bij de bespreking van »de inrichting” te worden behandeld.

tiet tweede punt van stelling 8, nader uitgelegd in stelling 10, opent de mogelijkheid
van »het verzamelen van uit een natuur-historisch of anthropologisch oogpunt belangrijke
opgegraven voorwerpen,” dat zij »binnen het ressort van het museum” opgegraven moeten
zijn vroeg een door de commissie overgenomen amendement. De beperking, dat dit ver-
zamelen gerechtvaardigd is »indien voor deze verzameling door meer bevoegde instellingen
niet of niet voldoende gezorgd wordt, of indien door de samenhang met de archaeologische
vondsten de opneming wenschelijk is,” sprak vrijwel vanzelf en ondervond geen tegen-
stand. Wel werd de toelichting van mr. Boeles, die verhinderd was de vergadering bij
te wonen, juist voor deze materie wel gemist. Hij zou de strekking van de nu zoo maar
aangenomen stelling allicht leerzaam hebben uitgelegd, terwijl eenige discussie wel niet
ware uitgebleven.

De discussie concentreerde zich nu grootendeels op punt c. van stelling 8 : dat ook
verzameld zouden kunnen worden: »voorwerpen, die toevallig te verkrijgen zijn” en niet
behooren tot het ressort van een ander museum. Een meerderheid was het eens met het
ééne lid der commissie — de ook afwezige heer Moes — die deze rubriek wilde laten
vervallen. Maar toch waarschijnlijk niet geheel op dezelfde gronden; de heer Moes wil
al dergelijke voorwerpen uit de musea weren, zelfs, meenen we, geschenken afwijzen. Zoo
rigoureus was de vergadering niet. Men moet met het afwijzen van geschenken voorzichtig
zijn: »zijn menschen aankijken”, zooals de heer Feith zei, die een rijke ervaring in
gewestelijk-museumbeheer heeft. Er is overleg met schenkers mogelijk: men kan hun
andere musea aanwijzen waar hun gift beter op zijn plaats is; doch bij legaten staat men
vaak machteloos. Men wilde dus aan de museumbeheerders een zekere vrijheid laten,
maar kwam inzoover het steile standpunt van den heer Moes meer nabij, door het punt c.
geheel te schappen uit stelling 8 waar nog van actief-verzamelen — zij het dan slechts
als mogelijkheid — sprake is en de materie over te laten aan de regelen van stelling 11,
waar onder bepaalde voorwaarden het passfe/-verzamelen, het aanvaarden van geschenken

10
 
Annotationen