Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Editor]
Oudheidkundig jaarboek — 3. Ser. 3.1923

DOI article:
Byvanck, Alexander W.: Voorhistorische en romeinsche oudheden: opgravingen en onderzoekingen in de jaren 1920 tot 1922
DOI Page / Citation link: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19960#0045
Overview
loading ...
Facsimile
0.5
1 cm
facsimile
Scroll
OCR fulltext
VOORHISTORISCHE EN ROMEINSCHE OUDHEDEN.

39

belangstelling een breuk met de traditie, voor Kam was het de voortzetting van
een wel volbrachte levenstaak op ander gebied.

Aan de samenwerking tusschen deze beide mannen, die toch aan dezelfde
zaak hun krachten gaven, heeft wel eens iets gehaperd. Het gevolg van deze hapering
is geweest de stichting van een afzonderlijk Museum voor de verzameling van den
Heer Kam, toen hij niet langer wenschte, dat de voorwerpen, door hem reeds aan
het Rijk geschonken, zouden worden opgenomen in het Museum van Oudheden te
Leiden. Niemand behoeft te betreuren, dat dit niet is geschied. De Collectie-Kam
zou in het Leidsche Museum zijn opgegaan en daar niet de aandacht hebben getrokken,
waarop zij recht heeft. Thans zijn de oudheden ter plaatse, waar zij zijn aan het
licht gekomen, en in een eigen gebouw spreken zij krachtig van het verleden der
stad Nijmegen. Het geschenk van den Heer Kam aan zijn land en zijn stad, zonder
eenige bekrompen beperking of belemmerende bepalingen gedaan, belooft een schoone
toekomst voor de archaeologie op de belangrijkste vindplaats in Nederland. Werken
de jongeren voort in zijn geest, dan is die toekomst volkomen verzekerd.

II.

N ij m e g e n. — In de „Oudheidkundige Mededeelingen uit ’s Rijksmuseum
van Oudheden te Leiden”, Nieuwe Reeks II 2, geeft Dr. J. Holwerda het vervolg der
beschrijving zijner opgravingen in „de Batavenstad en de vesting der Legio X te
Nijmegen”. Men zal zich herinneren, dat het opgravingen waren op het plateau in
de nabijheid van den Kopschen Hof, waar Dr. Holwerda een burcht met merk-
waardige omwalling opgroef, en op een terrein tusschen den Berg-en-Dalschen weg
en den rand der heuvels in de nabijheid van het Canisius-college.

Met voldoening vond ik in dit artikel het antwoord op althans een enkele
der vragen bij een vorige bespreking gedaan ‘). De zware muur van palen, balken
en aarde, die, naar de meening van Dr. Holwerda, 15 tot 16 meter breed was, kan,
gelijk wij thans vernemen, zijn opgeworpen uit aarde van de bovenste grondlaag.
De sporen, die de gaten der palen van dezen muur in den vasten grond hebben
achtergelaten, liggen immers veel dieper dan de woningen in het midden van het
terrein. Jammer genoeg noemt Dr. Holwerda geen getallen en verduidelijkt hij zijn
mededeeling niet met een teekening.

Op andere vragen ontvangen wij geen of een onvoldoend antwoord. Wanneer
men immers verneemt, dat de „oogenschijnlijk enorme afmetingen” van dezen wal
niets bevreemdends hebben „voor wie dergelijke ringwallen, vooral in de gebergten

'). In het zooeven aangehaalde overzicht in dit Jaarboek. — Ook staat thans bij bijna alle
afbeeldingen een maatstaf en een pijl, die de richting van het noorden aanduidt. — In mijn vorige
Verslag is Afl. I 1 der Oudheidkundige Mededeelingen besproken. Naar aanleiding der berichten over
„Saksische burchten in Nederland” en over „Egmond” in Afl. I 2 schreef Prof. Dr. I. H. Gosses in dit
Jaarboek I (1921), blz. 167—205; verg. ook N. Japiksen, Bijdrage voor Vaderlandsche geschiedenis 5de
R. IX (1922), blz. 310 e.v.
 
Annotationen