10
DE MINIATUREN IN HET LEIDSCHE GETIJDENBOEK
is ') maakt dien samenhang nog verklaarbaarder en zou er op kunnen wijzen dat
Hubert inderdaad die Hollandsche meester is.
Interessant is nu in dit verband een vergelijking van de Leidsche grisailles
zoowel met de T. M. Getijdenboekgroep als met het werk van Jan van Eyck. Men
beschouwe bv. het plaatje met de Madonna en Johannes. De Madonna schijnt mij
zeer verwant aan sommige Madonna’s van Jan van Eyck, (vooral die van het
Helleputte-triptiek,) en wel juist die, waar Maria minder statig en zwaar gehuld in
hare draperieën weergegeven is, maar meer als de Maagd-Moeder in teederheid werd
verbeeld. Op de typologische overeenstemming
in de uitbeelding van God den Vader op het
Gentsche Altaarstuk en de Leidsche Miniaturen
wees ik te voren in een noot. Voorts is er in
de compositie van Maria en Johannes een op-
vallende overeenkomst met het dubbel-portret
van Arnolfini en zijn vrouw — in het staan
naast elkander in stille toeneiging, in de ver-
houding van figuur tot ruimte, ja, in de gelaats-
uitdrukking der beide vrouwen. En juist dit
schilderij schijnt mij meer dan eenig ander werk
van Jan van Eyck de traditie van het Hollandsche
kunstmilieu vast te houden: de intimiteit van
dit vertrek vindt haar evenbeeld in de kraam-
kamer van meester G. in het T. M. Getijdenboek.
Zoo zien wij in het werk van Jan van Eyck
eenerzijds en in de grisailles in Leiden ander-
zijds, twee vertakkingen van dien oud-Holland-
schen stijl, en zou men misschien een voorbeeld
voor beide werken in een onbekende compositie
uit de T. M. Getijdenboekgroep kunnen aan-
nemen.
Dan het plaatje met Johannes den Dooper
en Johannes den Evangelist. Deze staan in nauwe relatie tot die zelfde figuren op het
Gentsche Altaarstuk. Daar zijn hun plaatsen verwisseld en er is geen onderling
verband tusschen hen gelegd, hier zijn zij echter naar elkaar toegewend, tot een groep
vereenigd; daaruit is het verschil te verklaren, daarom is b.v. het Lam op den
rechterarm van den Dooper overgebracht. Zelfs de nis waarin zij staan is met
eenigen goeden wil als een verbreeding en verslapping van die in Gent te beschouwen. * 2)
') Deze meening, door Six het eerst uitgesproken, wordt door Weale (The van Eycks, 1908 en
1912) als aanneembaar overgenomen en door Friedlaender in Thieme-Beckers Lexikon zonder commentaar
weergegeven. Kanunnik v. d. Gheyn’s bestrijding (L’agneau mystique, Bruxelles 1920) is niet overtuigend.
2) Met de door Winkler, Jhrb. d. Kgl. Pr. Ks. XXXVII (1916), blz. 297 e.v., besproken teekeningen
in de Albertina is minder samenhang, voorzoover ik tenminste uit de gereproduceerde Joh. Ev. afkan leiden-
Afb. 2. Johannes en Maria.
DE MINIATUREN IN HET LEIDSCHE GETIJDENBOEK
is ') maakt dien samenhang nog verklaarbaarder en zou er op kunnen wijzen dat
Hubert inderdaad die Hollandsche meester is.
Interessant is nu in dit verband een vergelijking van de Leidsche grisailles
zoowel met de T. M. Getijdenboekgroep als met het werk van Jan van Eyck. Men
beschouwe bv. het plaatje met de Madonna en Johannes. De Madonna schijnt mij
zeer verwant aan sommige Madonna’s van Jan van Eyck, (vooral die van het
Helleputte-triptiek,) en wel juist die, waar Maria minder statig en zwaar gehuld in
hare draperieën weergegeven is, maar meer als de Maagd-Moeder in teederheid werd
verbeeld. Op de typologische overeenstemming
in de uitbeelding van God den Vader op het
Gentsche Altaarstuk en de Leidsche Miniaturen
wees ik te voren in een noot. Voorts is er in
de compositie van Maria en Johannes een op-
vallende overeenkomst met het dubbel-portret
van Arnolfini en zijn vrouw — in het staan
naast elkander in stille toeneiging, in de ver-
houding van figuur tot ruimte, ja, in de gelaats-
uitdrukking der beide vrouwen. En juist dit
schilderij schijnt mij meer dan eenig ander werk
van Jan van Eyck de traditie van het Hollandsche
kunstmilieu vast te houden: de intimiteit van
dit vertrek vindt haar evenbeeld in de kraam-
kamer van meester G. in het T. M. Getijdenboek.
Zoo zien wij in het werk van Jan van Eyck
eenerzijds en in de grisailles in Leiden ander-
zijds, twee vertakkingen van dien oud-Holland-
schen stijl, en zou men misschien een voorbeeld
voor beide werken in een onbekende compositie
uit de T. M. Getijdenboekgroep kunnen aan-
nemen.
Dan het plaatje met Johannes den Dooper
en Johannes den Evangelist. Deze staan in nauwe relatie tot die zelfde figuren op het
Gentsche Altaarstuk. Daar zijn hun plaatsen verwisseld en er is geen onderling
verband tusschen hen gelegd, hier zijn zij echter naar elkaar toegewend, tot een groep
vereenigd; daaruit is het verschil te verklaren, daarom is b.v. het Lam op den
rechterarm van den Dooper overgebracht. Zelfs de nis waarin zij staan is met
eenigen goeden wil als een verbreeding en verslapping van die in Gent te beschouwen. * 2)
') Deze meening, door Six het eerst uitgesproken, wordt door Weale (The van Eycks, 1908 en
1912) als aanneembaar overgenomen en door Friedlaender in Thieme-Beckers Lexikon zonder commentaar
weergegeven. Kanunnik v. d. Gheyn’s bestrijding (L’agneau mystique, Bruxelles 1920) is niet overtuigend.
2) Met de door Winkler, Jhrb. d. Kgl. Pr. Ks. XXXVII (1916), blz. 297 e.v., besproken teekeningen
in de Albertina is minder samenhang, voorzoover ik tenminste uit de gereproduceerde Joh. Ev. afkan leiden-
Afb. 2. Johannes en Maria.