Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Oudheidkundig jaarboek — 3. Ser. 1.1921

DOI Artikel:
Bywanck, Alexander W.: Voorhistorische en Romeinsche Oudheden: Opgravingen en onderzoekingen in 1920
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19958#0049

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
VOORHISTORISCHE EN ROMEINSCHE OUDHEDEN

33

land. Ook bij de opgraving van dezen zomer werd aardewerk uit den tijd van Drusus
binnen de vesting ontdekt, ja zelfs scherven uit vroeger tijd dan het oudste tot nu
toe te Nijmegen gevondene. De vesting moet dus omstreeks het jaar 10 vóór het
begin onzer jaartelling zijn gebouwd.

Andere vondsten dateeren uit het midden der eerste eeuw na Christus en
sommige voorwerpen zonder twijfel uit de allerlaatste jaren vóór den Opstand der
Bataven in 70. Toen is de vesting blijkbaar door brand vernield en Dr. Holwerda
meent, dat hij Oppidum Batavorum heeft teruggevonden, waarvan Tacitus
(Historiae V, 19) spreekt, een sterkte die door Civilis zelf is verwoest, toen hij haar
niet meer tegen de Romeinen kon verdedigen. Ik acht deze veronderstelling niet
onwaarschijnlijk. Alleen zou een nader onderzoek der verschillende berichten over
Oppidum Batavorum zeer gewenscht zijn. Wij willen ons daarin thans niet
begeven. Liever willen wij trachten te bepalen, wat de beteekenis van Oppidum
Batavorum kan zijn geweest.

Een „stad” der Bataven, waarvan Dr. Holwerda spreekt, was het zeker niet.
De eenige stad in Germanië uit den tijd van den Opstand was Keulen, een colo-
nia gesticht onder Keizer Claudius, en Tacitus (Historiae IV, 64) spreekt ook van
den Keulschen stadsmuur. ') Het blijkt daarbij, dat Keulen door Germanen werd
bewoond, maar voor de andere Germanen was de muur toch iets ongewoons. Ja
zelfs werd aan de Keulenaars de eisch gesteld om den muur, het monument van
hun dienstbaarheid, te slechten, als zij weder met de vrije Germanen als vrienden
en bondgenooten wilden verkeeren.

De Germanen zelf kenden geen steden. Wel waren zij in eenige streken de
directe erfgenamen eener Celtische bevolking, die zij kort te voren hadden verdreven,
en daar bezaten zij ook de „La-Tène-beschaving”. Maar elders waren zij nog geheel
op den trap der „Hallstatt-beschaving”, en er is dan geen periode van overgang tus-
schen dezen nog vrij primitieven toestand en den tijd van Romeinschen invloed. 2)
Ook Tacitus (Germania 16) verklaart uitdrukkelijk, dat de Germanen geen steden
bezaten. Hun hoofden of koningen hadden een landhuis en daarnaast een kasteel,
(c a s t e 11 u m), waarheen zij zich konden terugtrekken bij dreigend gevaar.3) Het
volk woonde in dorpen (v i c i) of alleen staande hoeven (a e d i f i c i a) en, tijdens
een vijandelijken overval, in burchten (r e f u g i a).

') Het was natuurlijk niet de steenen muur, waarvan men tegenwoordig nog in de stad eenige
overblijfselen ziet. Deze muur is veeleer uit de 3de eeuw, waarschijnlijk uit den tijd van Keizer Gallienus
(253-268), toen Keulen eens de residentie was van een Keizer (verg. Ed. Anthes, Bericht der Röm.-
Germ. K o m m., X, 1917, blz. 90 e.v.). Van de topographie van Keulen in vroeger tijd weten wij niets.
Wij kennen niet de ligging van het kamp der twee legioenen en van de burgerlijke nederzetting vóór
het stichten der colonia en evenmin den omvang der colonia in den oudsten tijd.

2) Dat de toestand van beschaving in Germanië toch niet zoo heel primitief was, betoogde on-
langs nog Ed. Norden, Die Germanische Urgeschichte in Tacitus’ Germania (1920).

3) Marbod bezat „regiam castellumque iuxta situ m” (Tacitus, Annales II, 62). —
Over deze burchten en den dergelijken oorspronkelijken toestand in Griekenland en Italië verg : Carl
Schuchhardt, Neue Jahrb., 1908, blz. 305—321.
 
Annotationen