Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Editor]
Oudheidkundig jaarboek — 3. Ser. 1.1921

DOI article:
Bywanck, Alexander W.: Voorhistorische en Romeinsche Oudheden: Opgravingen en onderzoekingen in 1920
DOI Page / Citation link: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19958#0060

DWork-Logo
Overview
loading ...
Facsimile
0.5
1 cm
facsimile
Scroll
OCR fulltext
44

VOORHISTORISCHE EN ROMEINSCHE OUDHEDEN

conservatief zijn van vorm, het metalen gerei evenwel, dat vooreerst steeds in be-
werkten vorm werd geimporteerd, weerspiegelt den algemeenen gang der beschaving.

Op deze wijze meent de Heer Boeles te kunnen vaststellen, dat de bevolking
van ons land tot omstreeks 1500 vóór Christus nog slechts zeer weinige voorwerpen
van metaal bezat. Eerst in de jongste periode van den bronzen tijd, in de laatste
eeuwen vóór het jaar 1000, kan men denken aan een inheemsche industrie met
bronzen voorwerpen, die de steenen wapens en werktuigen verdrongen. — Voor het
einde van den bronstijd zijn de vondsten uit de Friesche terpen van belang. De
oudste voorwerpen, in de terpen gevonden, gaan minstens terug tot eenige tientallen
jaren vóór het begin onzer jaartelling. Karakteristieke voorwerpen uit het bronzen
tijdperk ontbreken daar volkomen. Waar deze voorwerpen elders voorkomen, zijn
zij dus zonder twijfel ouder dan het begin der terpen. Bronzen zwaarden, die het
karakter der „Hallstatt-beschaving” vertoonen, kan men in Friesland en Groningen
zeker vóór 500 v. Chr. dateeren. De holle bijlen, in het Rijnland omstreeks 1000
gedateerd, zullen in hun oudsten vorm in Gelderland niet later zijn en de vierkante
bijlen, die tot het einde van het bronzen tijdperk en het begin van den Hallstatt-tijd
behooren, kunnen moeilijk later wezen dan 500. Mocht een enkel stuk eens wat
langer bewaard zijn, dan is dat een uitzondering, waaraan niet veel gewicht is te
hechten.

De Heer Boeles spreekt ten slotte over het nieuwe Rijksmuseum — Kam en
de taak van zijn (nu onlangs benoemden) directeur. Daarbij wijst hij op de nood-
zakelijkheid om aan dit Museum een bescheiden opgravingsdienst te verbinden voor
het toezicht op de vondsten te Nijmegen. Er dient evenwel bovendien, zoo betoogt
hij, in de allernaaste toekomst bij de archaeologen niet alleen meer verdeeling te
komen van arbeid, maar er moet ook meer samenwerking wezen van wetenschap-
pelijk zelfstandige krachten. Vooral aan dit laatste bestaat in ons land dringend
behoefte. Samenwerking is gewoonlijk ver te zoeken. Bij de systematische opgravingen
wordt al het gevondene beoordeeld door een en dezelfde persoon, zonder raad van
iemand anders. De gegevens der opgravingen dienen echter veeleer te worden vast-
gelegd na herhaaldelijk wikken en wegen in onderling overleg. Zij die belangstellen
in onze archaeologie en tot oordeelen bevoegd zijn, worden evenwel bijna nooit bij-
een geroepen, als er iets belangrijks is te zien of te verwachten. Ook het uitwerken
der verkregen gegevens eischt veel meer werkkracht, dan thans beschikbaar is.
Samenwerking en verdeeling van arbeid alleen kan hier verbetering brengen. —

Deze opmerkingen zijn volkomen juist en wij moeten den Heer Boeles dankbaar
zijn, dat hij zijn meening zoo onomwonden heeft gezegd, in een tijdschrift als
„De Gids”, aan het slot van een zoo belangrijk artikel').

Alleen is een behoorlijk toegeruste archaeologische instelling met een bibliotheek
te Nijmegen niet voldoende. Dergelijke instellingen zullen op den duur ook moeten
worden opgericht in het centrum van ons land, te Utrecht met zijn fraaie Romein-

') Deze geheele passage is overgenomen in de Nieuwe Rotterdamscbe Courant van
3 November 1920, Avondblad.
 
Annotationen