Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Oudheidkundig jaarboek — 3. Ser. 1.1921

DOI Artikel:
Overvoorde, J. C.: Plaatselijke Historische en Kunstmusea
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19958#0159

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
PLAATSELIJKE HISTORISCHE EN KUNSTMUSEA

143

deelaars kunnen beschouwd worden. Toezicht is hier zeker niet overbodig, doch
men geve dit aan personen, die door hunnen werkkring hiermede beter vertrouwd
zijn. Mocht aan mijne opmerking, om aan den Museumraad eene afdeeling voor de
plaatselijke musea te verbinden, gevolg worden gegeven, dan zoude deze daartoe
het geschikst wezen. De directeuren dezer musea staan nader tot die verzamelingen en
zullen meer als een oudere broeder optreden, die de moeilijkheden kent. Hun
bijstand zal niet zoo spoedig ontaarden in eene drukkende voogdij, die zeer bezwarend
kan zijn, daar de beheerders dezer Rijksverzamelingen niet alleen kunnen dreigen
met onthouding der subsidies, doch tevens den afstand van voorwerpen in overweging
moeten geven, „die geen uitgesproken plaatselijk karakter hebben, maar verdienen
opgenomen te worden in de centrale musea”.

Men wil deze verzamelingen liefst onderbrengen in monumentale gebouwen,
wier behoud men daardoor hoopt te verzekeren. In sommige gevallen zal dit zijn
aan te raden, en men bereikt dan een dubbel doel, doch men zij voorzichtig om
hierbij niet het nut der verzameling op te offeren aan het behoud van het gebouw.
De eischen der verzameling dienen hierbij op den voorgrond te staan.

Slechts terloops wordt nog gewezen op het nut van jaarlijksche bijeen-
komsten der directeuren. Gaarne had ik daaraan meer aandacht zien geschonken.
Het is toch niet alleen een punt, dat de directeuren persoonlijk betreft, maar het
geheele museumwezen zoude er bij gebaat zijn, indien er meer aansluiting bestond
tusschen de hoofden op dit gebied. Dit was dan ook een van de voornaamste punten,
die mij er toe dreef om den Oudheidkundigen Bond te stichten, doch in dit opzicht
heeft deze niet geheel aan de verwachtingen beantwoord, al kan de Bond ook op
museumgebied op belangrijke resultaten wijzen. Het bezwaar is, dat naast de
technische leden langzamerhand eene meerderheid van correspondeerende leden is
gekomen, waaraan de Bond veel te danken heeft en die ik ongaarne zoude missen,
doch die niet den kring vormen, waarin de technische museumbelangen het beste
besproken worden. Misschien zoude aan de Bondsvergaderingen een Directeurendag
kunnen verbonden worden, welke alleen toegankelijk is voor de op museumgebied
werkzame personen.

Bij de bovenstaande bespreking heb ik met opzet de in andere hoofdstukken
uitvoerig behandelde onderwerpen ter zijde gelaten, daar ik anders allicht in her-
haling zoude treden bij de daaraan te wijden artikelen. Slechts moet ik nog even
wijzen op het bezwaar, dat verbonden kan zijn aan het met eenigen drang opvragen
van kunstwerken uit de locale musea ten behoeve der centrale musea. Als het Rijk
subsidieert en door in bruikleengeving steunt, mag het ook zijnerzijds op eenige
medewerking, desnoods op opofferingen van de zijde der locale musea aanspraak
maken, doch hierbij dient niet eenzijdig op het belang der centrale musea te worden
gelet. De locale musea zijn nog meer dan die van het Rijk aangewezen op de mede-
werking van de particulieren en die steun zoude allicht verdwijnen, indien de hierdoor
verkregen belangrijke stukken later ten bate der centrale musea werden opgevorderd.
 
Annotationen