Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Oudheidkundig jaarboek — 3. Ser. 1.1921

DOI Artikel:
Gosses, Izaak H.: Archaeologie tegenover historie, noodelooze geschillen
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19958#0188

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
168

ARCHAEOLOGIE TEGENOVER HISTORIE,

• _ 7

schiedenis zonder namen, zonder gebeurtenissen bijna en met een onzekere, relatieve
chronologie.

Onder de handen van Dr. Holwerda heeft echter deze op zichzelf tamelijk
kleurlooze historie reeds veel grooter duidelijkheid gekregen. Een bijzonder helder
licht valt in zijn „Nederland’s vroegste Geschiedenis” vooral op de Saksen. Aan een
zeker soort van overblijfselen, meest aardewerk, heeft hij op gronden, welker be-
oordeeling grootendeels buiten mijn bevoegdheid ligt, den naam van Saksisch gegeven
en er zoo op kunnen wijzen, hoe een Saksische cultuur zich van het Noorden af
langs de zeekust tot aan den Rijnmond en meer sporadisch ook tot in het tegen-
woordige Zeeland uitgebreid heeft. Ze wordt eveneens aangetroffen op ongeveer het
heele diluvium ten Noorden van onze groote rivieren. En in het Oosten van ons land
merkte Dr. Holwerda zelfs op een Proto-Saksische cultuur, reeds in den Romeinschen
keizertijd. Het is, als ik hem wel begrepen heb, een Saksische cultuur, die om zoo
te zeggen nog in den toestand van larve verkeert. Maar dit daargelaten, als
dragers der vol ontwikkelde Saksische cultuur beschouwt Dr. Holwerda de Saksen,
een stam, die dus het grootste deel van ons land bevolkt of overheerd moet hebben.
Men vindt hen bijna overal, op de terpen in het Noorden, op de door duinen over-
stoven kust van Holland, op de vluchtheuvels in Zeeland, in het heele Oosten en
tot in het hart van ons land; op verscheiden plaatsen, waar het mij, ik wil het niet
ontkennen, ook na zijn betoog nog bevreemdt hen aan te treffen en tevens wel eens
ergens, waar zij volgens de schriftelijke overlevering niet behoorden te zijn. Doch
daarover beneden.

Tegen 700, als de kerstening en weldra tegelijk daarmee de onderwerping van
ons land aan de Franken begint, klaart voor den gewonen historicus de geschiedenis
op. De Angelsaks Beda vertelt van de christenprediking hier; wij hebben levens-
beschrijvingen van voormannen der zending: van Willibrord (f 739), Bonifatius
(t 754), Gregorius (f 775 of 780), Willehad (f 789) en Liudger (f 809), meest nog
binnen een menschenleeftijd na den dood van de beschrevenen opgesteld; omstreeks
700 begint de rij der Utrechtsche oorkonden, welker licht een pad afteekent door
het donker der tijden; nu en dan flikkert het schijnsel van een Frankisch annalen-
berichtje. Maar veel blijft duister. De zendelingenlevens zijn met een stichtelijk doel
geschreven, laten dikwijls onvermeld wat wij juist gaarne zouden weten, en wanneer
het Christendom gevestigd is, eindigt de literatuur over de geloofsverkondigers; onder
de oorkonden zijn er ten slotte een aantal, die grootendeels slechts een herhaling
bevatten van hetgeen al in vroegere staat; de annalenschrijvers hebben voornamelijk
aandacht voor de lotgevallen van de koningsfamilie en het Frankische rijk, en na de
verovering trekken geen gebeurtenissen in dezen afgelegen hoek hunne belangstelling
meer. Men kan dan ook niet zeggen, dat het met onze kennis beter wordt, naarmate
wij verder komen: voor de halve eeuw van ca. 775 tot ca. 825 hebben wij uit deze
streken haast geen ander plaatselijk nieuws dan wat in enkele oorkonden en in
goederenlijsten van een paar kerkelijke stichtingen vervat is. Daarna evenwel,
doordat ons land plunderingsgebied voor de Noormannen en een tijd lang zelfs
 
Annotationen