Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Oudheidkundig jaarboek — 3. Ser. 1.1921

DOI Artikel:
Mededeelingen en korte berichten
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19958#0257

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
MEDEDEELINGEN EN KORTE BERICHTEN

237

wustzijn hebben veroorzaakt, zoodat ook in onze
eigen schatting de kracht der tot nog toe door ons
gebezigde wapens grootendeels verloren is gegaan.
Voor pl.m. 100 jaar uit de Romantiek voortge-
sproten, heeft de monumentenzorg zich gediscipli-
neerd en haar methoden onder leiding der kunst-
geschiedenis tot iets algemeen-geldigs laten worden,
tot een door algemeen-erkende denkbeelden bestuurd
cultuurwerk. Maar feitelijk zijn haar wortelen niet
zoo veel dieper geschoten, zij heeft geteerd van
’s levens overvloed. En nu stellen wij ons de vraag;
is de piëteit voor het monument werkelijk innig
vervlochten met het leven onzer „ Allgemeinheit”?
De jongere generatie zal de vraag nog scherper
stellen: staat die piëteit in harmonie met denzin
des levens?

Wat is het monument, waaraan wij onze krach-
ten wijden? Het bevat een aesthetischen factor,—
vaak slechts een grein van het aesthetische, gewikkeld
in een menigte ethische associaties. Een stuk kunst-
werk en een stuk verleden sloten zich hier aan
elkander tot een eenheid, waar wij anders tegen-
over stonden dan tegenover een werk van enkel
kunst. In zekeren zin was het monument minder,
maar in andere opzichten méér dan het kunstwerk
Doch heden moet het probleem anders worden
gesteld. Wij hebben thans rekening te houden met
de neiging den afstand van kunstwerk tot monu-
ment te bekorten. Den eersten stap hiertoe heeft
de nieuwe tijdgeest gedaan, sinds hij van het kunst-
werk mèèr is gaan vragen dan enkel aesthetische
bevrediging, of liever: sinds hij het begrip „aesthe-
tisch” zoo heeft verruimd, dat er ook onder valt het
antwoord op de ultieme vraag, en deze is van ethi-
s c h e n aard, gelijk zij het steeds was t. o. van
het monument. „So wachst dem Kunstwerk etwas
zu, was dem Denkmal niemals abhanden gekom-
men war”. De tweede stap moet nu echter van
den anderen kant komen. De voornaamste waarde
van het monument lag voor zijn vereerders hierin,
dat het oud was, getuige van het verleden, drager
van herinneringen — zóó had Al. Riegl het ons
voorgesteld. Doch voor ons, en vooral voor onze
jeugd, verliest Riegl’s „Alterswert” aan onmiddel-
lijkheid. De heerschende voorliefde voor het ar-
chaïsche en voor het vroeg-gothische berust niet
hierop, dat zij oud, maar dat zij jong zijn. Der-
halve, in het monument moet de aesthetische fac-
tor op den voorgrond komen en moeten de asso-
ciaties vergeten worden. Wij dienen het af te
vragen: wat kunt gij heden voor mij zijn? En

als het deze toets doorstaan heeft, zeggen wij:
gij zijt schoon, niet omdat, maar hoewel gij
oud zijt. Vele monumenten zullen deze toets niet
doorstaan. Dit zal ons ertoe brengen, i. p. v. de
tot heden beoefende extensieve een intensieve
monumentenzorg te stellen.

Dat Tietze’s woorden in deze vergadering scherpe
tegenspraak uitlokten, baart geen verwondering.
In zijn repliek verklaarde hij, blijkbaar tot op-
luchting van menigeen, dat hij in zijn rede
opzettelijk de antithese had verscherpt om zijn
hoorders tot nadenken te brengen.

De zitting van 24 Sept. begon met een voordracht
van prof. Jos. Sauer (Freiburg i/B) over het
behoud en de bescherming van roe-
rende monumenten in kerkelijk bezit.
Plaatsgebrek verbiedt hier een verslag te geven
van deze belangwekkende rede, waarin ons werd
geschetst, hoe de kerkelijke kunstschatten, zoowel
de „doode” (d. z. de niet meer dienstdoende, in
schatkamers e. d. tentoongestelde) als de „levende”
worden bewaard, vooral sinds den oorlog. De
volgende voordracht, van prof. Gary (Berlijn)i
over het gebruik van mortels bij restauratiewerken,
ging te veel in technische details om de meeste
lezers van dit tijdschrift te interesseeren. Van de
derde voordracht, over de inventarisatie,
van monumenten, door Dr. G a 11 (Berlijn) wil
ik ten slotte nog een overzicht geven.

Spr. wees op het gemis aan eenvormigheid der
verschenen Duitsche inventarissen. Men kan er
5 a 6 typen in onderscheiden. Sommige dragen
nog geheel het kenmerk van hun oorsprong:
hulpmiddel voor de overheid. Spoedig kwam
hierbij echter het streven aan wetenschappelijke
eischen te voldoen. Als ruggegraat der officieele
monumentenzorg moeten deze uitgaven ook inder-
daad op wetenschappelijken grondslag staan.
Maar omtrent de wijze, waarop de wetenschap
hier moet worden gepubliceerd, verschillen de
opvattingen hemelsbreed. Er zijn inventarissen!
die niet meer zijn dan een droge opsomming op
grond van de gegevens uit de literatuur; aan het
andere einde staan er, welke een breed kunst- en
cultuurhistorisch tafereel van een streek schilderen.
Ook in de uitvoerigheid van het afbeeldingsmateriaal
bestaan verschillen. Toch is volledigheid juist hier
de eerste vereischte. Noodzakelijk is verder:
opgave van bezitter en beheerder. Ook het be-
schouwen uit kunsthistorisch oogpunt, waardoor
vergelijkingen mogelijk worden. Niet een lees-
 
Annotationen