Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 2.Ser. 2.1909

DOI Heft:
Nr. 6
DOI Artikel:
Vogelsang, Willem: Nationale aesthetica en nationale vergissingen
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19798#0236

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
bewijzen, dat de biograaf hier misbruik maakt van het eens door Cornelius gestipuleerde
biografenrecht »Enthusiast zu sein”.

Wie zich de moeite wil geven werkelijk te kijken, niet met de tong, of de pen,
of door Vondels vreemden bril, maar met de oogen en met een oordeel dat geschraagd
is door voldoende vergelijkingen van inlegwerk van andere landen en tijden, zal moeten
bekennen, dat Van Rijswijck’s paarlemoer gewrochten op hun zwarten grond, absoluut
genomen, ze mogen dan technisch uniek zijn — gelukkig dat het bijna zoo is! — zich
wat schikking en lijn betreft nauwelijks kunnen verheffen boven de qualiteit van de rand-
versiering op een eerzame lantaarnopstekers-prent, of de dessins van grootvaders pantoffel-
patronen. — Neem plaat 1; bestudeer den amorphen, kriewelenden letterrommel met de
meer dan erg uiteengetrokken letters er in, zie hoe de blommetjes — sommige zouden
voor den botanicus wellicht moeite opleveren — tegen de kanten aangedrongen zijn, hoe
bot de ster van een narcis (?) het lijnenstel van een roos geworden is, hoe zwaar en
ongeleed de »vlugge” insecten boven zijn en eindelijk hoe verdwaald de dateermg 1671
er onder staat. Het is verre van fraai voorwaar! En de tafel der Goden van 1660 (goede
tijd), waar de bloemen met hun ijzerdraadstengels zoo kris-kras door elkaar woelen, waar
de begrippen »vlakversiering” en »tafel” geheel zijn opgeofferd aan een slordig schilder-
achtig effect! we behoeven niet eens op die allerslechtst geteekende »juffer” te wijzen,
het is nu eenmaal niet veel zaaks, als men het uit een ander oogpunt dan van dat der
technische bezwaarlijkheid wenscht te bezien. Ik mag niet meer ruimte vergen om ook
over de andere stukken mijn meening in dien zin te formuleeren. ’t Best, want ’t meest
bijeengehouden en elastisch, maar toch wat gepropt, rammenasachtig in ’t midden, lijkt
ons de ruiker op ebbenhout in ’t bezit van Jhr. W. Six; zwaarder van stelen, veel loomer
van omtrek en arceering, de als N°. 5 afgebeelde boeket in vaas. Zouden we hier niet
met een atelier-werkstuk te doen hebben? ’t Allerminst, haast kinderachtig van bladwerk,
takken-omtrek en teekening der vaas is de naar het stuk van Hondecoeter gevolgde
compositie, anders als repoussoir voor den waarlijk zoo koninklijk decoratief gecomposeerden
Hondecoeter voortreffelijk. Men moet al willen aannemen, dat Van Rijswijck dit stukje
heeft afgeroffeld, als men aan zijn auteurschap zal gelooven, maar waarom zouden ook
anderen niet meegeknutseld hebben? Ik moet bekennen dat »echt” en »valsch” van zulke
zaken mij matig belang inboezemt. Wel van gewicht echter is aan dit heele geval, wat
men er achter voelt en wat ik door mijn titel poogde aan te duiden: wij zijn altijd weer
dupe van »nationale aesthetiek”.

We gelooven aan de verdiensten van iemand, die in Holland groeiende bloemen
nabootst, al zijn ze dan ook geïmporteerd, alleen omdat hij zich daarmee Nederlander
schijnt te toonen in de alles goed makende 17de eeuw, we gelooven aan die verdienste
op gezag van Nederlands machtigsten dichter van wien de heer Sterck anders zoo juist
zegt: »Nu was Vondel, ... op het gebied der beeldende kunsten wel niet juist een kenner . . .”,
en op gezag der curiositeiten-notities van eenige mindere góden. Ik zeg; wij gelooven
er aan; ik bedoel: een niet al te kleine gemeente is nog steeds bereid de oogen desge-

224
 
Annotationen