Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 2.Ser. 1.1908

DOI Heft:
Nr. 3-4
DOI Artikel:
Boekbespreking
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19797#0191

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
is, maar uit Louisendorf in Duitschland, waar het in 1831 uit den grond is gekomen (zie
Vermeulen, Catal. der Archeol. Verz. van het Prov. Utrechtsch Genootsch., Utrecht, v. d. Post,
1868, blz. 103, K 86); het is beschreven door Janssen in zijn »Gedenkteekenen der
Germanen en Romeinen”, blz. 136 en 137 en aldaar afgebeeld Pl. XVI, 1. — In sommige
exemplaren van het boek vindt men achter de platen nog een in het Duitsch gesteld
uittreksel van de Inleiding, waarin buitendien meer in het bijzonder wordt ingegaan op
de beoordeeling van sommige vondsten in Duitschland. Het denkbeeld om de hoofdgedachten
van het werk aan het slot van het werk zelf in een wereldtaal samen te vatten, is zeer
prijzenswaardig. Het kan een vloek worden voor de wetenschap in kleine landen, dat haar
beoefenaars zich door het gebruik eener weinig bekende taal aan den heilzamen invloed
der internationale kritiek vermogen te onttrekken. Evenals Dr. Holwerda, heeft kort te
voren Mr. Boeles aan zijn »Friesche terpen” een kort résumé van den inhoud in het Duitsch
toegevoegd. Moge hun beider voorbeeld in dit opzicht in ons vaderland steeds meer
navolging vinden!

Zooals uit ’s schrijvers eigen woorden blijkt, is zijn Inleiding niet bestemd voor
leeken, maar voor vakgeleerden; zoo wordt daarin b.v. over Hallstatt- en La Tène-kultuur
gesproken, zonder dat deze kuituren vooraf worden geschetst. Voor archaeologen is de
strekking van het betoog doorgaans duidelijk genoeg, al zal men het misschien somtijds
betreuren, dat de gebruikte wetenschappelijke bronnen niet nog uitvoeriger en nauwkeuriger
zijn opgegeven. Men leest b.v. op blz. 43 : »Uit verschillende plaatsen van onze Romeinsche
schrijvers, vooral van Caesar, blijkt duidelijk, dat de beschaving der Gallische gewesten
voornamelijk aan de Romeinen zelf te danken was”, zonder dat wij vernemen, wie die
Romeinsche schrijvers zijn. Wie onzer is echter zoo geleerd, dat hij zich de bedoelde plaatsen
onmiddellijk voor den geest kan tooveren ? en zoo ons geheugen ons hier in den steek
laat, dan mist immers ’s schrijvers betoog ten gunste zijner lang niet alledaagsche stelling
voor ons natuurlijk alle klem. Men zou bijna vragen, of hier niet aan den voet van de
bladzijde een nadere opgaaf dier plaatsen bij latijnsche schrijvers bij den druk was uitgevallen.
Op blz. 7 wordt in den tekst geciteerd »het artikeltje van de Baije”; in de aanmerking lezen wij :
de Baye, les Instruments en pierre a 1’époque des métaux; maar daarmede zijn wij nog weinig
gebaat: er had moeten worden gezegd, in welk tijdschrift het bedoelde opstel verschenen is.

Wat nu de hoofdstrekking van het door Dr. Holwerda in zijn Inleiding ontvouwd
»systeem” betreft, zoo is het zeker niet te veel gezegd, wanneer er in den Catalogus op
gewezen wordt, dat hij daarin afwijkt van »vele bestaande meeningen”. Hij bevindt zich
namelijk in strijd met de algemeen heerschende opvattingen omtrent oorsprong en ouderdom
der verschillende praehistorische beschavingen in Midden- en Noord-Europa. Hij beschouwt
de tegenwoordig bij praehistorici gebruikelijke indeeling in perioden als een treffend voorbeeld
»des irreführenden, die Wahrheit verschleiernden historischen Schematismus” (blz. 112) en
maakt eenige verkeerde vooropgezette denkbeelden en een willekeurig gekozen terminologie
verantwoordelijk voor een algeheele misvatting van de ontwikkeling der beschavingstoestanden
tot op en zelfs tot na de komst der Romeinen in onze Noordelijke gewesten. Aldus wordt

176
 
Annotationen