vertegenwoordiging van oud-hollandsche meesters aan te vullen. Er was van dezen reeds een
zeer goed, maar veel kleiner werk in de verzameling. Aan stillevenkunst echter, dit zoo
gewichtige genre uit de oud-hollandsche school, is het Rijksmuseum nog niet overrijk,
en een nieuw stukje van een zoo bescheiden en deugdelijken schilder, dat een nader kijk
daarbij geeft op zijn talent, mocht welkom wezen. Want dit nieuwe stilleven is veel
gecompliceerder van arrangement dan het reeds aanwezige. Eenigzins verwonderlijk is, dat
het laatste ruim tien jaar later geschilderd is dan het eerste. Het nieuwe is gedateerd 1647.
Belangrijker aanwinst echter in dit genre lijkt me het kleine stilleventje, dat op
naam van Pieter Potter was gezet. Deze attributie zal wel niet houdbaar blijken. We kunnen
het voorloopig brengen in de richting der Leidsche School, ongeveer uit den tijd van Dou’s aan-
vankelijk werk. Het is een zeer bijzonder stukje. De kwaliteiten zijn volstrekt niet opvallend,
ze schuilen achter het sobere, ja strenge uitzicht van een allergewoonst stilleven-arrangement:
eenige lappen, een rood-aarden pot, een mandje, een paar skeletten van dierenkoppen etc.
Het geheel is in grauwen, koelen toonaard; het streven naar stofuitdrukking is overwegend.
Ziehier een uiting van volbloed naturalisme. De schildering is buitengewoon vast, vergenoegt
zich met het soberst kleurgamma. Het steenen potje bijv. lijkt in één kleur geschilderd,
en ’t is verbazingwekkend, hoe de waarachtigheid van de natuur met zoo sobere uitdrukkings-
middelen werd nabij gekomen. Ook het mandje op den achtergrond is een overtuigend proefje
van technisch kunnen, van de geestkracht eener uitvoering, die, om de uitbeelding van een
voorwerp waarschijnlijk te doen zijn, de nietigste bijzonderheden in alle onderdeden
nadrukkelijk aan te duiden tracht. Met zijn stelligheid van vormduiding, met zijn gave
uitvoerigheid en vaste kleur, zweemen de kwaliteiten hier even naar het krachtige stilleven
met het doodshoofd in het Mauritshuis. Dit stukje met zijn reëele eigenschappen, met zijn
karaktervol expressief vermogen bij voorstelling van de allersimpelste dingen uit de werkelijk-
heid, is als een staal van gezonde soliede kunst een verheugende aanwinst voor ons museum.
Door aankoop uit de hand verwierf het Rijksmuseum twee schilderijen van Aert
de Gelder en een van Jan de Bray. Deze werken zijn ook in kunst-historisch opzicht niet
geheel onbelangrijke nieuwe aanwinsten. De schilderijen van de Gelder hebben tot onderwerp
tafereelen uit de Passie; ’t zijn hoogstwaarschijnlijk twee exemplaren uit een nu verspreide
reeks, waarvan er nog verscheidene in het museum te Aschaffenburg bijeen zijn. Naar mij
van oordeelkundige zijde werd medegedeeld, zijn deze over ’t algemeen, in uitvoerings-
kwaliteiten, niet aanmerkelijk superieur aan de onze. In reproductie lijken ook die meer
dan ze werkelijk zijn. Dit is eenigermate een geruststelling, want werkelijk, deze stukken
kunnen een beschouwing op de keper niet zoo glansrijk doorstaan. Het is mogelijk, dat
Aert de Gelder in last had deze werken te vervaardigen — misschien kruisweg-staties voor
een kerk? — of wel, toen hem de geestkracht tot lang aangehouden inspanning op het
schilderwerk met al zijn technische verwikkelingen ging te kort schieten, hij een anderen
kant van zijn talent het meest tot vruchtbaarheid wou brengen. Want onder deze passie-
voorstellingen zijn er verschillende, die verrassend zijn als producten van een werkelijk
zeer origineele en fantastische verbeeldings-wijze der gewijde onderwerpen, waarin de visie
196
zeer goed, maar veel kleiner werk in de verzameling. Aan stillevenkunst echter, dit zoo
gewichtige genre uit de oud-hollandsche school, is het Rijksmuseum nog niet overrijk,
en een nieuw stukje van een zoo bescheiden en deugdelijken schilder, dat een nader kijk
daarbij geeft op zijn talent, mocht welkom wezen. Want dit nieuwe stilleven is veel
gecompliceerder van arrangement dan het reeds aanwezige. Eenigzins verwonderlijk is, dat
het laatste ruim tien jaar later geschilderd is dan het eerste. Het nieuwe is gedateerd 1647.
Belangrijker aanwinst echter in dit genre lijkt me het kleine stilleventje, dat op
naam van Pieter Potter was gezet. Deze attributie zal wel niet houdbaar blijken. We kunnen
het voorloopig brengen in de richting der Leidsche School, ongeveer uit den tijd van Dou’s aan-
vankelijk werk. Het is een zeer bijzonder stukje. De kwaliteiten zijn volstrekt niet opvallend,
ze schuilen achter het sobere, ja strenge uitzicht van een allergewoonst stilleven-arrangement:
eenige lappen, een rood-aarden pot, een mandje, een paar skeletten van dierenkoppen etc.
Het geheel is in grauwen, koelen toonaard; het streven naar stofuitdrukking is overwegend.
Ziehier een uiting van volbloed naturalisme. De schildering is buitengewoon vast, vergenoegt
zich met het soberst kleurgamma. Het steenen potje bijv. lijkt in één kleur geschilderd,
en ’t is verbazingwekkend, hoe de waarachtigheid van de natuur met zoo sobere uitdrukkings-
middelen werd nabij gekomen. Ook het mandje op den achtergrond is een overtuigend proefje
van technisch kunnen, van de geestkracht eener uitvoering, die, om de uitbeelding van een
voorwerp waarschijnlijk te doen zijn, de nietigste bijzonderheden in alle onderdeden
nadrukkelijk aan te duiden tracht. Met zijn stelligheid van vormduiding, met zijn gave
uitvoerigheid en vaste kleur, zweemen de kwaliteiten hier even naar het krachtige stilleven
met het doodshoofd in het Mauritshuis. Dit stukje met zijn reëele eigenschappen, met zijn
karaktervol expressief vermogen bij voorstelling van de allersimpelste dingen uit de werkelijk-
heid, is als een staal van gezonde soliede kunst een verheugende aanwinst voor ons museum.
Door aankoop uit de hand verwierf het Rijksmuseum twee schilderijen van Aert
de Gelder en een van Jan de Bray. Deze werken zijn ook in kunst-historisch opzicht niet
geheel onbelangrijke nieuwe aanwinsten. De schilderijen van de Gelder hebben tot onderwerp
tafereelen uit de Passie; ’t zijn hoogstwaarschijnlijk twee exemplaren uit een nu verspreide
reeks, waarvan er nog verscheidene in het museum te Aschaffenburg bijeen zijn. Naar mij
van oordeelkundige zijde werd medegedeeld, zijn deze over ’t algemeen, in uitvoerings-
kwaliteiten, niet aanmerkelijk superieur aan de onze. In reproductie lijken ook die meer
dan ze werkelijk zijn. Dit is eenigermate een geruststelling, want werkelijk, deze stukken
kunnen een beschouwing op de keper niet zoo glansrijk doorstaan. Het is mogelijk, dat
Aert de Gelder in last had deze werken te vervaardigen — misschien kruisweg-staties voor
een kerk? — of wel, toen hem de geestkracht tot lang aangehouden inspanning op het
schilderwerk met al zijn technische verwikkelingen ging te kort schieten, hij een anderen
kant van zijn talent het meest tot vruchtbaarheid wou brengen. Want onder deze passie-
voorstellingen zijn er verschillende, die verrassend zijn als producten van een werkelijk
zeer origineele en fantastische verbeeldings-wijze der gewijde onderwerpen, waarin de visie
196