Waarschijnlijk aan Byzantijnsche vormen ontleend zijn de stoffen met het motiei
van de vaas met twee ooren, waaruit ranken opstijgen, die in hun vertakkingen vogels
en viervoetige dieren omlijsten. Een aardig beeld hiervan geeft in onze verzameling het
fragment, dat door paarsche, wollen inslagdraden eene zoodanige teekening in het overigens
witlinnen weefsel toont. Dit fragment geeft tevens aanleiding te bemerken, dat de wevers
blijkbaar geen bezwaar maakten, indien niet alle motieven eene zelfde richting hadden.
Het lang-oorige haasje (evenals de eend een zeer oud motief in de Egyptische ornamentiek)
loopt in omgekeerde richting met het hoofdmotief en de vogel, links van den vaas-hals,
zit met den kop naar onderen. Dit bewijst hoezeer de ornamanisten hun motieven als
louter versierings-elementen of als symbolen opvatten. Zij bedoelden niet eene afbeelding
te geven van levende wezens, hetgeen ook,
zooals bekend is, meermalen gedurende de
eerste eeuwen verboden werd. De kleine
verzameling in het Ned. Museum biedt her-
haaldelijk gelegenheid dit op te merken. Eene
zeer sierlijke toepassing van het vaas-motief
vindt men in het kleine ongeveer ronde lapje
met de vier in een midden-cirkel naar-elkaar-
toegeplaatste vazen.
Weder een afzonderlijke groep vormen de
weefsels, welker effen, paarse, zwarte of
donker-blauwe wollen ondergrond door eene
zeer fijne teekening van wit-linnen draden
verlevendigd wordt. Bij het eerste gezicht
schijnt het, als waren deze draden later met
de naald ingeborduurd, maar een nauwkeurig
onderzoek doet dit weinig waarschijnlijk
blijven. Gaarne vereenigen wij ons daarom met de uitspraak van Gerspach, volgens welke
deze dunne draden tegelijk met de overige inslagdraden in het weefsel werden opgenomen.
Aan de achterzijde der weefsels is dit waar te nemen: de witte draad loopt onafgebroken
door en werd door gelijke kamstooten met de overige draden samengedrongen. De teekening
vertoont veel overeenkomst met die van het ornament, dat in de eerste eeuwen na Christus
in het geheele Romeinsche Rijk voorkomt: rechtlijnige en ronde vlechtingen, rosetten,
kruisen en zigzaglijnen.
De duidelijkst herkenbare invloed der klassieke oudheid vertoont, in onze verzameling,
het reeds in 1904 aangekochte lapje met de voorstelling van Dionysus, met pantervel om
de schouders, tusschen twee satyrs en drie neergezeten vrouwen (fig. 5.) De heer A. Pit
vestigde reeds de aandacht op dit zeer belangrijke fragment in het Bulletin van den
Oudheidkundigen Bond, Jaargang 1904.
202
van de vaas met twee ooren, waaruit ranken opstijgen, die in hun vertakkingen vogels
en viervoetige dieren omlijsten. Een aardig beeld hiervan geeft in onze verzameling het
fragment, dat door paarsche, wollen inslagdraden eene zoodanige teekening in het overigens
witlinnen weefsel toont. Dit fragment geeft tevens aanleiding te bemerken, dat de wevers
blijkbaar geen bezwaar maakten, indien niet alle motieven eene zelfde richting hadden.
Het lang-oorige haasje (evenals de eend een zeer oud motief in de Egyptische ornamentiek)
loopt in omgekeerde richting met het hoofdmotief en de vogel, links van den vaas-hals,
zit met den kop naar onderen. Dit bewijst hoezeer de ornamanisten hun motieven als
louter versierings-elementen of als symbolen opvatten. Zij bedoelden niet eene afbeelding
te geven van levende wezens, hetgeen ook,
zooals bekend is, meermalen gedurende de
eerste eeuwen verboden werd. De kleine
verzameling in het Ned. Museum biedt her-
haaldelijk gelegenheid dit op te merken. Eene
zeer sierlijke toepassing van het vaas-motief
vindt men in het kleine ongeveer ronde lapje
met de vier in een midden-cirkel naar-elkaar-
toegeplaatste vazen.
Weder een afzonderlijke groep vormen de
weefsels, welker effen, paarse, zwarte of
donker-blauwe wollen ondergrond door eene
zeer fijne teekening van wit-linnen draden
verlevendigd wordt. Bij het eerste gezicht
schijnt het, als waren deze draden later met
de naald ingeborduurd, maar een nauwkeurig
onderzoek doet dit weinig waarschijnlijk
blijven. Gaarne vereenigen wij ons daarom met de uitspraak van Gerspach, volgens welke
deze dunne draden tegelijk met de overige inslagdraden in het weefsel werden opgenomen.
Aan de achterzijde der weefsels is dit waar te nemen: de witte draad loopt onafgebroken
door en werd door gelijke kamstooten met de overige draden samengedrongen. De teekening
vertoont veel overeenkomst met die van het ornament, dat in de eerste eeuwen na Christus
in het geheele Romeinsche Rijk voorkomt: rechtlijnige en ronde vlechtingen, rosetten,
kruisen en zigzaglijnen.
De duidelijkst herkenbare invloed der klassieke oudheid vertoont, in onze verzameling,
het reeds in 1904 aangekochte lapje met de voorstelling van Dionysus, met pantervel om
de schouders, tusschen twee satyrs en drie neergezeten vrouwen (fig. 5.) De heer A. Pit
vestigde reeds de aandacht op dit zeer belangrijke fragment in het Bulletin van den
Oudheidkundigen Bond, Jaargang 1904.
202