brand bijna geheel uitbrandde, trachtte men zulks te voorkomen, door die kerkjes zoo
mogelijk ter volle lengte te dekken met een onbrandbaar, een steenen gewelf, als een halfrond
ton-gewelf uit de daartoe wat zwaarder gemetselde zijmuren opgaande en in de dakruimte
oploopend, een gewelfvorm ter vermindering van den zijdelingschen druk, reeds spoedig
gevolgd door eene spitsbogige overwelving: twee gewelf-typen, beide aanvankelijk vlak,
doch reeds spoedig toegepast met versterkende, uit muur-pilasters opgaande gordel-bogen,
Afb. 11. Kerk te Germerwolde.
het] kerkje in lengte-richting verdeelend in vakken, travées of gewelf-velden, het zijn arm,
zijn keldervormig aanzien wat ontnemend en het schijnbaar verlengend tevens.
Van die beide gewelf-typen, zonder of met gordel-bogen en met rechte koor-sluiting,
was tot A° 1912 hier slechts overgebleven het met eene gedrukt halfronde steenen
overwelving gedekte baksteen-kerkje te Midwolde in het Westev-kwavtier, welks gewelf in dat
jaar is uitgebroken, toen eene neer-storting dreigde; het bleek niet van oude steen te zijn,
149
mogelijk ter volle lengte te dekken met een onbrandbaar, een steenen gewelf, als een halfrond
ton-gewelf uit de daartoe wat zwaarder gemetselde zijmuren opgaande en in de dakruimte
oploopend, een gewelfvorm ter vermindering van den zijdelingschen druk, reeds spoedig
gevolgd door eene spitsbogige overwelving: twee gewelf-typen, beide aanvankelijk vlak,
doch reeds spoedig toegepast met versterkende, uit muur-pilasters opgaande gordel-bogen,
Afb. 11. Kerk te Germerwolde.
het] kerkje in lengte-richting verdeelend in vakken, travées of gewelf-velden, het zijn arm,
zijn keldervormig aanzien wat ontnemend en het schijnbaar verlengend tevens.
Van die beide gewelf-typen, zonder of met gordel-bogen en met rechte koor-sluiting,
was tot A° 1912 hier slechts overgebleven het met eene gedrukt halfronde steenen
overwelving gedekte baksteen-kerkje te Midwolde in het Westev-kwavtier, welks gewelf in dat
jaar is uitgebroken, toen eene neer-storting dreigde; het bleek niet van oude steen te zijn,
149