Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Oudheidkundig jaarboek — 3. Ser. 1.1921

DOI Artikel:
Overvoorde, J. C.: Plaatselijke Historische en Kunstmusea
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19958#0157

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
PLAATSELIJKE HISTORISCHE EN KUNSTMUSEA

141

op voldoende wijze door meer bevoegde instellingen wordt gezorgd. Zij moeten zich
onthouden van het verzamelen van alles, wat ter plaatse nog goed wordt verzorgd
en geen gevaar loopt voor vervreemding en van alles wat behoort tot het ressort
van een ander museum of van een archief.

Het laatste behoeft wel geene toelichting. Terecht wordt hier opgetreden tegen
de manie om enkele belangrijke archivalia in de toonkasten uit te stallen, waar zij
voor het historisch onderzoek moeilijk te raadplegen zijn en meer aan gevaren zijn
blootgesteld dan in de archieven, waar zij tehuis behooren (gevaar voor invloed
van het zonlicht enz.). Men had hier nog verder kunnen gaan door uitdrukkelijk te
eischen, dat de op ongelegener tijd aan de archieven onttrokken bescheiden daarheen
worden teruggebracht. Ook had men hierbij de wenschelijkheid kunnen uitspreken,
om uit de prentverzamelingen, indien die op het archief berusten, op geregelde tijden
enkele keuze-tentoonstellingen in het museum te houden.

Wat de tweede beperking betreft is de Commissie minder gelukkig geweest.
Elk onderdeel toch van een gebouw of meubilair, dat afzonderlijk verkoopbaar is,
loopt gevaar vervreemd te worden, zoodra er maar genoeg voor geboden wordt,
tenzij het in handen is van een bestuur of van een piëteitvollen eigenaar, — zoolang
deze althans piëteitvol blijft of niet het geheel in andere handen geraakt. De uitdruk-
king zegt dus niets en elke museumdirectie zal een aankoop kunnen rechtvaardigen,
daar het aankoopen op zich zelf reeds bewijst, dat er gevaar voor vervreemding
bestond. De bedoeling is echter goed, in zooverre deze strekt om tegen te gaan, dat
aan de instellingen alles ontfutseld wordt, wat ter plaatse nog een aardig geheel
vormt. De bescherming hiervan ligt echter meer op den weg van de monumentenzorg.

4. De Commissie wenscht door het verleenen van subsidies drang uit te
oefenen om de niet tot het gebied van het museum behoorende voorwerpen hieruit
te verwijderen, gelijk zij ook de Rijksmusea wil ontlasten van de daarin verdwaalde
voorwerpen. Eene goede gedachte, die echter in de praktijk slecht kan werken,
indien de drang teveel in dwang ontaardt. Er ontstaat dan eene hinderlijke voogdij,
die alle belangstelling ter plaatse kan dooden. Men moet hierbij met groote voor-
zichtigheid optreden, met kennis der plaatselijke omstandigheden, en het is twijfelachtig
of de te stichten Museumraad van 7 personen, waarbij wel weder de Rijksambtenaren
de meerderheid zullen vormen, hiertoe in staat zal blijken. Wanneer deze zich ook
met de plaatselijke musea zal bemoeien, is het noodzakelijk, dat hierin ook de
directeuren dier musea op voldoende wijze vertegenwoordigd zijn. Zelfs zou het
overweging kunnen verdienen, om dien Raad in twee secties te splitsen, waarvan
eene voor de Rijksmusea en eene voor de plaatselijke musea en verzamelingen. De
onderwerpen van algemeen belang zouden dan in eene plenumvergadering kunnen
behandeld worden.

5. Vervolgens wordt voor de subsidie de eisch gesteld, dat de bestaande
verzamelingen worden vereenigd, indien er ter plaatse meer dan ééne locaal-histo-
rische verzameling is. Versnippering van krachten wordt op die wijze tegengegaan,
doch hoe te handelen, indien een der betrokkenen weigert? Zou b.v. aan het Zeeuwsch
 
Annotationen