III. Daarna groepeere men om deze meesterwerken kunstwerken van lageren rang, van
baanbrekende voorgangers en talentvolle tijdgenooten en navolgers; eenerzijds om
het belang, dat deze op zich zelf hebben, andererzijds om daardoor aanschouwelijk
voor te stellen hoezeer de groote meesters uitblinken, hoe ze op hunne hoogte
gekomen zijn, en welken invloed zij hebben uitgeoefend.
IV. De meening uitgesproken door den Minister van Binnenlandsche Zaken in zijne
Memorie van Antwoord, Staatsbegrooting voor 1911, blz. 76: »dat onze musea nog
»niet het peil zouden hebben bereikt, waarop alleen de aankoop van hoogst kostbare
«voorwerpen zoude verantwoord zijn", gaat van een onlogische grondgedachte uit.
Een goed beheer brengt niet mee, dat men van het kleine uitgaat en eerst na
completeering daarvan opklitnme tot het meer belangrijke, doch dat men eerst het
meest-belangrijke trachte te verwerven en als dit bereikt is, overga tot het minder
belangrijke.
V. De tegenwoordig op de Staatsbegrooting voor de aanvulling onzer musea toegestane
bedragen zijn op verre na niet voldoende om de daarin nog bestaande leemten
aan te vullen.
VI. Het heerschende stelsel, waaronder alle toegestane, doch in den loop des jaars
niet opgebruikte credieten bij het einde daarvan in 's Rijks schatkist terugvloeien,
is verwerpelijk, aangezien het in vele gevallen leidt tot aankoop van niet- of slechts
in de tweede of derde plaats gewenschte kunstwerken.
VII. Bij de bestaande wetgeving op de comptabiliteit is het alleen mogelijk, de aan dit
stelsel verbonden nadeelige gevolgen te voorkomen door bij de wet een museum-
fonds te scheppen, waarin de jaarlijks toegestane bedragen kunnen bijeenvloeien en
opgepot worden.
VIII. Het is niet noodig, noch zelfs wenschelijk, dit fonds voor alle musea van kunst
gemeenschappelijk te maken, wel daarentegen aan iedere directie, zooals tot dusver,
de beschikking te laten over het aan de onder zijn beheer staande inrichting toe-
gestane crediet.
IX. Als voorbeeld van een voor de totstandkoming van dit fonds noodzakelijke wet
kan mutatis mutandis de wet op het vestingfonds dienen.
X. Het is wenschelijk dat het Bestuur van den Oudheidkundigen Bond bij de regeering
al zijnen invloed aanwende om de spoedige totstandkoming van een dergelijke
wet te bevorderen.
Ad punt 4.
Tot toelichting van punt 4 der agenda deelt de voorsteller mede, dat de met de
vergadering te Gouda genomen proef z. i. is mislukt. Immers er werd te veel tijd in
beslag genomen door de huishoudelijke werkzaamheden, en de door de algemeene ver-
gadering indertijd gewenschte ruime gelegenheid tot bespreking van onderwerpen van
belang ontbrak daardoor. Hij wil nu de mogelijkheid openen de huishoudelijke werk-
zaamheden te verplaatsen naar een wintervergadering.
196
baanbrekende voorgangers en talentvolle tijdgenooten en navolgers; eenerzijds om
het belang, dat deze op zich zelf hebben, andererzijds om daardoor aanschouwelijk
voor te stellen hoezeer de groote meesters uitblinken, hoe ze op hunne hoogte
gekomen zijn, en welken invloed zij hebben uitgeoefend.
IV. De meening uitgesproken door den Minister van Binnenlandsche Zaken in zijne
Memorie van Antwoord, Staatsbegrooting voor 1911, blz. 76: »dat onze musea nog
»niet het peil zouden hebben bereikt, waarop alleen de aankoop van hoogst kostbare
«voorwerpen zoude verantwoord zijn", gaat van een onlogische grondgedachte uit.
Een goed beheer brengt niet mee, dat men van het kleine uitgaat en eerst na
completeering daarvan opklitnme tot het meer belangrijke, doch dat men eerst het
meest-belangrijke trachte te verwerven en als dit bereikt is, overga tot het minder
belangrijke.
V. De tegenwoordig op de Staatsbegrooting voor de aanvulling onzer musea toegestane
bedragen zijn op verre na niet voldoende om de daarin nog bestaande leemten
aan te vullen.
VI. Het heerschende stelsel, waaronder alle toegestane, doch in den loop des jaars
niet opgebruikte credieten bij het einde daarvan in 's Rijks schatkist terugvloeien,
is verwerpelijk, aangezien het in vele gevallen leidt tot aankoop van niet- of slechts
in de tweede of derde plaats gewenschte kunstwerken.
VII. Bij de bestaande wetgeving op de comptabiliteit is het alleen mogelijk, de aan dit
stelsel verbonden nadeelige gevolgen te voorkomen door bij de wet een museum-
fonds te scheppen, waarin de jaarlijks toegestane bedragen kunnen bijeenvloeien en
opgepot worden.
VIII. Het is niet noodig, noch zelfs wenschelijk, dit fonds voor alle musea van kunst
gemeenschappelijk te maken, wel daarentegen aan iedere directie, zooals tot dusver,
de beschikking te laten over het aan de onder zijn beheer staande inrichting toe-
gestane crediet.
IX. Als voorbeeld van een voor de totstandkoming van dit fonds noodzakelijke wet
kan mutatis mutandis de wet op het vestingfonds dienen.
X. Het is wenschelijk dat het Bestuur van den Oudheidkundigen Bond bij de regeering
al zijnen invloed aanwende om de spoedige totstandkoming van een dergelijke
wet te bevorderen.
Ad punt 4.
Tot toelichting van punt 4 der agenda deelt de voorsteller mede, dat de met de
vergadering te Gouda genomen proef z. i. is mislukt. Immers er werd te veel tijd in
beslag genomen door de huishoudelijke werkzaamheden, en de door de algemeene ver-
gadering indertijd gewenschte ruime gelegenheid tot bespreking van onderwerpen van
belang ontbrak daardoor. Hij wil nu de mogelijkheid openen de huishoudelijke werk-
zaamheden te verplaatsen naar een wintervergadering.
196