Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 2.Ser. 10.1917

DOI Heft:
[Nr. 1]
DOI Artikel:
Kalf, Jan: Gevraagd antwoord
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19806#0033

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
monument heb ingelaten, en die eerste bemoeiing, in 1895, is een klacht geweest over....
den heer Mulder, omdat hij bij een te Westergeest ontdekte muurschildering ontbrekende
deelen op den muur had bijgeteekend 1 2) — een klacht dus tegen de opvattingen, die
toen het restaureeren beheerschten, en helaas nog altijd — ga in Zutfen zien — onze
oude muurschilderingen stelselmatig verminken.

Omstreeks denzelfden tijd protesteerde ik in de «Revue de 1’art Chrétien” tegen
de «restauratie” van het interessante kerkje te Nederhorst-den-Berg, en in 1897 schreef
ik, naar aanleiding der restauratie van den zuider transeptgevel der Nieuwe kerk te
Amsterdam, een opstel, dat ik thans vermoedelijk gedeeltelijk anders zou schrijven, maar
waarin toch deze, reeds geheel met mijn tegenwoordig inzicht strookende, zinsnede
voorkomt: [De geprezen piëteit van den architect heeft niet kunnen beletten], «dat de
geheele thans gerestaureerde gevel vernieuwd is en dat zelfs het oude beeldhouwwerk
grootendeels werd vervangen door nieuw, gemaakt niet door een bekwamen beeldhouwer,
maar door eenige, door den heer Meyjes in dienst genomen, steenhouwers, aan wier
fijngevoeligheid, geleid door den architect zelf, het is overgelaten de oude voorbeelden
zoo getrouw mogelijk na te volgen.”

Tien of twaalf jaar dus vóór ik, in 1907, het eerst een «Denkmalpflegetag”
bezocht, was ik al overtuigd van het gevaar der »restauratie”-werken. Maar mijn bezwaar
gold aanvankelijk vooral de aesthetische gevolgen, en op de Duitsche congressen heb ik,
door den omgang met enkele vakgenooten, gemeenschappelijk bezoek aan «gerestaureerde”
monumenten en luisteren naar de debatten, eerst goed leeren inzien, hoe verderfelijk,
uit wetenschappelijk oogpunt, het «restaureeren” is.

Sinds 1904 bracht mijn dagelijksch werk mij ook voortdurend meer in aanraking
met gerestaureerde gebouwen, ik had hun geschiedenis op te sporen uit wat hun muren
nog vertellen — en ik ging zien, dat de restauratie hen tot leugenaars maakt. Zoo ben
ik door de feiten gedwongen te gaan twijfelen ook aan de historische juistheid der door
de Stuers en Dr. Cuypers geleide restauraties. Maar mijn eerbied voor beiden ging zóó
ver, dat ik langen tijd liever mijzelf dan hen heb gewantrouwd — tot het onderzoek
der bouwgeschiedenis van het kasteel Doorwerth mij deed zien, hoe onwetenschappelijk
zij te werk gingen. Het bleek mij, dat zij het gebouw niet hadden bestudeerd, en naar
zeer voor de hand liggende historische gegevens en oude afbeeldingen zelfs niet gezocht,
omdat zij — aprioristisch werkend — niet eerlijk trachtten te achterhalen hoe het monument
geweest was, maar eenvoudig decreteerden: zóó moet het zijn geweest. En ik ben toen
— om een geval, dat op zichzelf niet zoo heel gewichtig was, maar dat een uitnemende
gelegenheid gaf, om de voosheid hunner methode zonneklaar te bewijzen — een strijd
begonnen, waarvan ik nog nimmer spijt heb gehad, ook omdat de droevige ervaring,
daarbij opgedaan, mij aanleiding gaf, het restauratievraagstuk nogeens opnieuw, en nu
zuiver principieel, te overwegen.

1) Later is gebleken, dat vermoedelijk niet de heer Mulder, doch een ander het bijteekenen had

verricht — maar mijn grief gold natuurlijk allerminst den persoon, doch het feit en het stelsel.

21
 
Annotationen