Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 2.Ser. 12.1919

DOI Heft:
[Nr. 2]
DOI Artikel:
Ingezonden
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19838#0096

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
de categorie der «wetenschappelijke” musea, of «verzamelingen van goed en uitvoerig
«geredigeerde etiketten, elk geïllustreerd door een met zorg gekozen voorwerp” — d. w. z.
dat negen tienden der kleinere musea op genade en ongenade zouden overgeleverd worden
aan het zoogen. «wetenschappelijke” systeem. Daartegen was mijne critiek gericht, en zij
wordt door de terechtwijzing van den Heer H. d. G. helaas niet ontzenuwd.

Wat de opleiding van het museum-personeel betreft, ook hier heb ik heengekeken
over de woorden «kunstgevoel, smaak en talent” die inderdaad een enkele maal genoemd
worden naast «ijver voor de zaak, gevoel voor orde, stiptheid, stoelvastheid” en meer
andere fraaie eigenschappen, die de sollicitant tijdens een proeftijd of stage moet blijken
te bezitten.

Maar gedurende heel den academischen leertijd en zelfs in het doctorale proefschrift
wordt niet naar gevoel of smaak gevraagd; er wordt niets gedaan om die essentieele
eigenschappen bij den student in de kunstgeschiedenis te toetsen, te ontwikkelen of te
louteren. En na hem jaren lang met nuttige kennis te hebben opgepropt, en hem
plechtig den doctorshoed op het hoofd te hebben gedrukt, geeft men hem een kansje
om te toonen of hij, naast stoelvastheid enz. nu eigenlijk wel de minimum dosis kunst-
smaak bezit — en zoo niet kan hij zijn loopbaan van de meet af aan als pillendraaier
of schoenlapper herbeginnen.

Ik moge mij naar de letter vergist hebben; ik wenschte dat ik mij ook vergist
had naar den geest. Want dan waren de enkele bezwaren, die ik tegen de Bondsbrochure
had in te brengen, uit de wereld, en kon ik haar zonder voorbehoud bijtreden, zooals
ik het reeds van ganscher harte deed voor de meeste en belangrijkste stellingen, die er
in ontwikkeld werden.

Mag ik u verzoeken bovenstaande een plaatsje te gunnen in uw tijdschrift?

Bij voorbaat dankend noem ik mij,

Mijne Heeren,

Uw zeer dienstwillige

Antwerpen, 21 April 1919. Buschmann.

II. ANTWOORD AAN DEN HEER BUSCHMANN.

De heer Buschmann geeft op het eerste punt, waarop ik meende, dat hij de
bedoelingen van onzen Bond verkeerd had begrepen, toe, dat hij abuis had, maar meent
toch, dat ik zijne bezwaren op het punt der plaatselijke musea niet heb ontzenuwd. Dit
was ook niet mijne bedoeling. Over de wijze, waarop plaatselijke historische musea
moeten worden ingericht, is het kruisgesprek nog niet begonnen.

Bij het tweede punt, de opleiding der a.s. museumambtenaren, ligt zijn hoofdbezwaar
daarin, dat volgens zijne opvatting de Bond aan een willekeurig jongmensch op de
Universiteit slechts met kennis wil opproppen en hem eerst tijdens den proeftijd gelegenheid
wil geven, zijn kunstgevoel en smaak te toonen.

Natuurlijk veronderstelt de Bond bij den jongenman, die zich aan de kunstgeschiedenis

86
 
Annotationen