Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 2.Ser. 12.1919

DOI Heft:
[Nr. 1]
DOI Artikel:
Oficieele berichten
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19838#0019

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
□ OFFICIEELE BERICHTEN. □

« * $

INTERNATIONALE CONFERENTIE TOT VRIJWARING VAN MONUMENTEN

TEGEN OORLOGSGEVAAR.

Van Z.Exc. den Minister van Buitenlandsche Zaken mocht het bestuur bericht
ontvangen, dat zijnerzijds geen bezwaar bestond tegen het publiceeren van de vragenlijst
met toelichting, op verzoek van den Bond opgemaakt door de commissie, bestaande uit
de H.H. Mr. Dr. J. C. Overvoorde, voorzitter, Dr. E- J. Haslinghuis, secretaris, Jos. Th.
Cuypers b.i., Prof. Jhr. Mr. W. J. M. vanEysinga, Mr. S. Gratama, Gen. Maj. H. L. van Oordt,
Prof. Jhr. Dr. J. Six en Prof. Mr. C. van Vollenhoven.

Overeenkomstig de verleende toestemming volgen de bescheiden hierachter.

Namens het bestuur,

E. J. HASLINGHUIS, Secretaris.

TOELICHTING.

Tot de verschrikkingen van den grooten oorlog, die èn in de vijandelijke èn in
de onzijdige landen het sterkst tot de verbeelding hebben gesproken, behoort de ondergang
of beschadiging van talrijke kunstwerken, gebouwen en andere. Het mag overbodig
heeten voorbeelden te noemen van deze gebeurtenissen, waardoor niet alleen de particuliere
eigenaren der kunstwerken, of de landen, waarin zij gelegen waren, maar ook de geheele
menschheid in hooge mate verlies hebben geleden. Alom worden dan ook middelen
overwogen om de monumentenbescherming in oorlogstijd beter te waarborgen, ook in het
Land van Rembrandt, waar met name de Nederlandsche Oudheidkundige Bond het
vraagstuk in studie heeft genomen. Naast veel ontmoedigends, waarop elk pogen stuit,
dat de eischen der moderne militaire techniek wil verzoenen met het behoud van kunst-
werken, staat een groot moedgevend feit, dit n.L, dat de bescherming in landen, die zich
eerst later bij de oorlogvoerenden hebben gevoegd, beter tot haar recht is gekomen dan
in de landen, die aanstonds in Augustus 1914 in den strijd werden betrokken. De
gevolgtrekking schijnt dus geoorloofd, dat, ook zoo men niet durft rekening te houden
met de mogelijkheid, dat de oorlog van 1914 de laatste zal zijn, de ondergang of
beschadiging van kunstwerken in oorlogstijd kan verminderd worden in belangrijke mate.

Wil eene herziening der bepalingen in de verdragen van de Vredesconferentiën
betreffende de bescherming van kunstwerken een bevredigend resultaat hebben, dan behoort
bekend te zijn, welke de praktijk dier bepalingen in den oorlog geweest is (artt. 23. 1 sub g,
27, 28, 43, 47 en 56 van het landoorlogreglement, artt. 5 en 7 van het zeebombardement-
verdrag). Uit die praktijk zal kunnen blijken, of de onbevredigende gebeurtenissen zijn
te verklaren door de moeilijkheden, die de aanvaller heeft om de regelen van Den Haag
in acht te nemen, dan wel door zoodanige moeielijkheden aan den kant van den verdediger

9
 
Annotationen