Het noordelijke dwarspand moet uit ongeveer denzelfden tijd dateeren als het
zuidelijke. Niettemin zijn de westelijke zijbeuken van beide dwarspanden eerst veel later
gewelfd. Het stedelijk rekenboek leert ons dat sommige pijlers van den westelijken zijbeuk
van het Zuider-transept eerst in 1552 en 1553 zijn opgetrokken.
De middenschepen van kerk en transept waren, blijkens den vorm der pijlers
bestemd om in steen te worden overwelfd. Of die welven inderdaad zijn uitgevoerd mag
betwijfeld worden. In het jaar 1600
kocht de stad het noodige hout om
in de kerk »een solderingh te leggen”.
Deze zoldering hield het uit tot 1772,
toen men begonnen is met het aan-
brengen van het nu nog aanwezige
«verwulfsel", een tongewelf van stuc
op houten latwerk, dat de midden-
ruimten dekt.
De vraag is gerezen of het
oorspronkelijke bouwplan der kerk
niet beoogde om eenmaal het midden-
schip van kerk en transept, als licht-
lantaarn, boven de welven der zij-
beuken op te trekken. In hetgeen
het monument, ook boven de welven,
te zien geeft ligt geen aanwijzing om
zonder diepgaand onderzoek, op die
vraag te antwoorden. Misschien zal
een dergelijk onderzoek later zeker-
heid verschaffen.
Met betrekking tot de af-
metingen van het kerkgebouw kan
worden medegedeeld dat de lengte
tusschen toren en buitenwand van
de middelste omgangskapel 67.65
meter, die van het transept tusschen
de beide sluitmuren 47.06 meter is.
De breedte van het westelijk deel bedraagt tusschen de zijmuren 28.30 meter, die van het
dwarspand 21.40 meter. Tot aan den top van het gestucadoorde middenschipgewelf is
de kerk 18.35 meter hoog.
De gemetselde gewelven zijn om hun rijke vormen (ster- en netgewelven), de pijlers en
draagribben om hunne profileeringen de aandacht waard. In den koorwand met zijn door tralies
gesloten openingen, verdienen de deuren als proeven van timmermanskunst nadere beschouwing.
St. Stevenskerk. Blik in den noordelijken kooromgang.
120
zuidelijke. Niettemin zijn de westelijke zijbeuken van beide dwarspanden eerst veel later
gewelfd. Het stedelijk rekenboek leert ons dat sommige pijlers van den westelijken zijbeuk
van het Zuider-transept eerst in 1552 en 1553 zijn opgetrokken.
De middenschepen van kerk en transept waren, blijkens den vorm der pijlers
bestemd om in steen te worden overwelfd. Of die welven inderdaad zijn uitgevoerd mag
betwijfeld worden. In het jaar 1600
kocht de stad het noodige hout om
in de kerk »een solderingh te leggen”.
Deze zoldering hield het uit tot 1772,
toen men begonnen is met het aan-
brengen van het nu nog aanwezige
«verwulfsel", een tongewelf van stuc
op houten latwerk, dat de midden-
ruimten dekt.
De vraag is gerezen of het
oorspronkelijke bouwplan der kerk
niet beoogde om eenmaal het midden-
schip van kerk en transept, als licht-
lantaarn, boven de welven der zij-
beuken op te trekken. In hetgeen
het monument, ook boven de welven,
te zien geeft ligt geen aanwijzing om
zonder diepgaand onderzoek, op die
vraag te antwoorden. Misschien zal
een dergelijk onderzoek later zeker-
heid verschaffen.
Met betrekking tot de af-
metingen van het kerkgebouw kan
worden medegedeeld dat de lengte
tusschen toren en buitenwand van
de middelste omgangskapel 67.65
meter, die van het transept tusschen
de beide sluitmuren 47.06 meter is.
De breedte van het westelijk deel bedraagt tusschen de zijmuren 28.30 meter, die van het
dwarspand 21.40 meter. Tot aan den top van het gestucadoorde middenschipgewelf is
de kerk 18.35 meter hoog.
De gemetselde gewelven zijn om hun rijke vormen (ster- en netgewelven), de pijlers en
draagribben om hunne profileeringen de aandacht waard. In den koorwand met zijn door tralies
gesloten openingen, verdienen de deuren als proeven van timmermanskunst nadere beschouwing.
St. Stevenskerk. Blik in den noordelijken kooromgang.
120