Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

De Dietsche warande: tijdschrift voor kunst en Zedegeschiedenis — 3.Ser. 1.1887-1888

DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.24587#0577

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
TOONKUNST. 549

Toen de Zaligmaker, op het veulen eener ezelin
gezeten, Jeruzalem binnen trok, ging het volk hem met
feestgezangen te gemoet, uitroepende : « Hosanna den
zoon van David! Gezegend Hij die komt in den
naam des Heeren! « (1) Zijn deze woorden niet uit
ps^lm 117 getrokken? En heeft 00k Jesus zelf niet
dikwijls genoeg de psalmen aangehaald? Deze kennis
der psalmen was aan de Joden zoo gemeen, omdat zij
die zongen in den tempel of in hunne Synagogen.

Dit gebruik hebben de Christenen bijbehouden; en
toen zij van de Joden hadden afscheid genomen, zongen
zij nog in hunne godvruchtige bijeenkomsten de psalmen
van David voort. Men zou zelfs kunnen bewijzen dat
wij tot heden toe den toon bewaard hebben op welken
bij de Joden de psalmen werden gezongen. Die gezan-
gen, door God zelven aan de profeeten ingegeven, kon-
digden het leven van den Messias, zijne droevige dood
en zijne roemvolle verrijzenis aan. Dit alles mocht
de christelijke kerk met recht en vreugde herhalen,
want 00k daarin vond zij op eene onbetwistbare wijze
een der kenteekens harer goddelijke zending.

Niet aan de Heidenen hebben de Christenen hunne
lofliederen ontleend. Hoeviel sommigen dit beweren,
schijnt deze meening toch valsch. Want zij die de
kerk hadden gesticht waren Joden, en 00k dezen, die
in ’t begin aan de Apostelen geloofden, waren uit het
Jodendom gesproten. Door bovennatuurlijke ingeving
vermaand, « dat God den persoon niet aanziet » (2)
en diensvolgens Heidenen zoowel als Joden deelachtig
kunnen worden aan het heil door den Messias beloofd,

(1) Matth. XXI, 9.

(2) Act. Ap. X, 34.
 
Annotationen