670
DICHTKUNST, LETTEREN
niet minder dan over Multatüli in onze tijdschriften
heeft afgestoken, — zal het vreemd vinden (om niets
ergers te zeggen), dat wij hier in eenen adem van deze
beide mannen wenschen te gewagen. Er kan echter voor
die verwondering alleen dan reden wezen, wanneer, met
gelijke waardeeringsbedoeling, eene onbeduidendheid naast
een grooten geest wordt geplaatst, en men zieh dus
vergissen zoü in zijn oordeel, door op gelijke lijn te stellen,
.of 00k maar te vergelijken wat zieh daar, door volkomen
ongelijksoortigheid, niet toe leent.
Indien men de door de Heeren Vosmaer en Nolet
uitgegeven Schriften alleen in het oordeel betrekt, zoü
de verwondering nog eenigen grond kunnen hebben;
maar daarmee misdoet men. Wij beleven een tijd, waarin
meer en meer wordt ingezien, dat men gemakkelijk tot
verkeerde gevolgtrekkingen komt door slechts eene zijde
eener persoonlijkheid, en dan nog wel die waar toevallig
licht op valt, tot voorwerp van zijn oordeel te nemen.
ßizondere bedrijven van iemant, onwezenlijke hoedanig-
heden, als vertegenwoordigers van eene geheele hguur
te beschouwen en te behandelen, is eene manier van
doen, die tot een afgesloten tijdperk behoort. Men heeft
eeuwen lang zieh verkneukeld in het maken van allerlei
willekeurige onderscheidingen, in het sorteeren van men-
schen en andere verschijnsels naar zekere uiterlijke, licht
herkenbare teekenen; op die sorteeringen heeft men stel-
sels gebouwd; men heeft ze in leerboeken opgenomen,
en zieh de airs van een wijsgeer gegeven.
Is er bijv. iets dwazers dan eene maatschappij van
Letterkunde te hebben, die lidmaatsbenoemingen vol-
trekt, bestemd om haar voorwerp eer aan te doen, en
waartoe de beweeggrond gevonden wordt in de bladzij-
den druks, die er van iemant in het licht zijn versehenen?
Wie dürft ontkennen, dat Martinus des Ämorie
DICHTKUNST, LETTEREN
niet minder dan over Multatüli in onze tijdschriften
heeft afgestoken, — zal het vreemd vinden (om niets
ergers te zeggen), dat wij hier in eenen adem van deze
beide mannen wenschen te gewagen. Er kan echter voor
die verwondering alleen dan reden wezen, wanneer, met
gelijke waardeeringsbedoeling, eene onbeduidendheid naast
een grooten geest wordt geplaatst, en men zieh dus
vergissen zoü in zijn oordeel, door op gelijke lijn te stellen,
.of 00k maar te vergelijken wat zieh daar, door volkomen
ongelijksoortigheid, niet toe leent.
Indien men de door de Heeren Vosmaer en Nolet
uitgegeven Schriften alleen in het oordeel betrekt, zoü
de verwondering nog eenigen grond kunnen hebben;
maar daarmee misdoet men. Wij beleven een tijd, waarin
meer en meer wordt ingezien, dat men gemakkelijk tot
verkeerde gevolgtrekkingen komt door slechts eene zijde
eener persoonlijkheid, en dan nog wel die waar toevallig
licht op valt, tot voorwerp van zijn oordeel te nemen.
ßizondere bedrijven van iemant, onwezenlijke hoedanig-
heden, als vertegenwoordigers van eene geheele hguur
te beschouwen en te behandelen, is eene manier van
doen, die tot een afgesloten tijdperk behoort. Men heeft
eeuwen lang zieh verkneukeld in het maken van allerlei
willekeurige onderscheidingen, in het sorteeren van men-
schen en andere verschijnsels naar zekere uiterlijke, licht
herkenbare teekenen; op die sorteeringen heeft men stel-
sels gebouwd; men heeft ze in leerboeken opgenomen,
en zieh de airs van een wijsgeer gegeven.
Is er bijv. iets dwazers dan eene maatschappij van
Letterkunde te hebben, die lidmaatsbenoemingen vol-
trekt, bestemd om haar voorwerp eer aan te doen, en
waartoe de beweeggrond gevonden wordt in de bladzij-
den druks, die er van iemant in het licht zijn versehenen?
Wie dürft ontkennen, dat Martinus des Ämorie