Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Editor]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 2.Ser. 3.1910

DOI issue:
Nr. 3-4
DOI article:
Kesper, Lodewijk Albert: De stad Gouda in haar oorsprong en ontwikkeling
DOI Page / Citation link:
https://doi.org/10.11588/diglit.19799#0096

DWork-Logo
Overview
Facsimile
0.5
1 cm
facsimile
Scroll
OCR fulltext
daarin een onverwacht middel zagen, om, zonder noemenswaardige veranderingen in hun
eigenlijk bedrijf, hunne inkomsten te vermeerderen. Voor het bakken der pijpen hadden zij hun
ovens en het maken van pijppotten was een gewenschte uitbreiding van hun eigen industrie.

Reeds in 1641 richtten zich de pijpmakers tot de vroedschap met 't verzoek om
zich tot een gild te mogen vereenigen. Doch de vroedschap sloeg dit verzoek af, misschien
wel, omdat zij meende de meer en meer indringende rookgewoonte niet te moeten bevorderen.
Want wie meent, dat althans de Goudsche regenten zich met die gewoonte geheel vereenigen
konden, zou zich zeer vergissen. Nog acht jaar, nadat, in 1660, het pijpmakersgild was
opgericht, verzette de stedelijke regeering zich tegen het misbruik, dat er van de tabak
gemaakt werd. Vooral kwam zij op tegen »het geduyrich werken mitte pijp in de mont"
der werklieden, niet, gelijk men geneigd zou zijn te veronderstellen, met het oog op brand-
gevaar, maar omdat dit was »streckende niet alleen tot groot schandael voor dese onse
stadt, maer dickmael tot bederf van yder int particulier, soo in sijn familie als in sijn
eigen persoon."

Het aantal pijpenfabrieken nam intusschen steeds toe. Tegen het einde der 17de
eeuw waren er meer dan 200, uit welk getal men ziet, van welke beteekenis reeds toen
de nieuwe industrie voor de welvaart der stad was.

Over het ontstaan en de toenmalige beteekenis van andere bronnen van welvaart,
als bijv. de bleekerijen, de touwslagerijen en den daarmede verbonden handel in hennep,
kan in dit korte bestek niet worden uitgeweid. Het bovenstaande doet echter reeds voldoende
zien, dat in de zeventiende eeuw Gouda herleefde en tot bloei kwam.

Doch die bloei was van geheel anderen aard dan die van het midden der
15de eeuw. Toen was Gouda, bestuurd door invloedrijke kooplieden en bierbrouwers, op
weg een der aanzienlijkste steden van Holland te worden, nu was het een landstad geworden
met voor de burgerij voordeelige neringen en industrieën, maar geregeerd door eerzuchtige,
niet zelden hoogstbekwame regenten, die de belangen der stad wel is waar ijverig voor-
stonden, doch zeker niet minder in Gouda's positie als »groote" J) stad een middel zagen, om
ook in het landsbestuur mannen van invloed te worden. Dat over het algemeen Goudsche
regenten een grooter aantal belangrijke posten innamen, dan de toenmalige beteekenis der
stad zou doen verwachten, is bekend. Denken wij, om van Van Beverningh nu in dit
verband maar niet te spreken, slechts aan de namen van Cant, van der Tocht, van der
Dussen e. a.

Die regenten hadden hun mooie huizen, hun zomertuinen aan den singel, of zoo
zij rijker waren hun »buitens" in de omgeving van Gouda, voerden een weelderige levenswijze,
ook wanneer zij met het stadsjacht ter Staten-vergadering voeren — doch bij slechts enkelen
van hen was dit een bewijs van Gouda's toenmalige welvaart op handels- of industrieel
gebied. Evenals Gouda zelf op zijn ouden roem van »groote" stad teerde, teerden zij
hoofdzakelijk op den door hun voorvaderen verworven rijkdom.

1) Gouda was immers de vijfde, na Amsterdam's overgang in 1578, de zesde groote stad.

84
 
Annotationen