Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 2.Ser. 3.1910

DOI Heft:
Nr. 6
DOI Artikel:
Beets, Nicolaas: Ontleeningen [3]: Cornelis Engebrechtsz. en Hans Burkmair
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19799#0218

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
In den helm met het opgeslagen vizier zien we, van terzijde, het edele gelaat met den
machtigen neus. En we zouden ons gaan verbeelden den besten — den laatsten — ridder
dier dagen voor ons te hebben: keizer Maximiliaan.

Die verbeelding nu zal ons niet geheel onvruchtbaar blijken te zijn. Mij was een
gelijkenis opgevallen van dezen kop met het ruiterportret van den keizer dat Jost de Negker
naar de teekening van Hans Burgkmair (Bartsch 32) in hout sneed. Daar ook de paarden,
in hun stand, wel eenige overeenkomst vertoonden, meende ik in deze houtsnede het door
Engebrechtsz. vrijgevolgd voorbeeld gevonden te hebben. Ik was echter bij mijn beant-
woording der vraag hoe Engebrechtsz. wiens paarden anders bijna altijd een zeer fantastisch
uiterlijk hebben hier plotseling erin geslaagd was zoo volmaakt man en paard weer te geven,
te spoedig tevreden gesteld. Eenigen tijd later toch kwam mij het pendant van Jost de
Negker's houtsnede, de eveneens naar Burgkmair gesneden beschermheilige van den keizer:
den St. Joris (Bartsch 28) in handen.

Hier was eerst het tot in alle onderdeden bijna slaafs gevolgd voorbeeld. Slechts
het gelaat ging misschien meer op den Maximiliaan terug. Maar heel de verdere ridder-
figuur, zijn wapenrok en -rusting, de in den strijd met den draak gebroken lans, het paard
in heel zijn stand en tot in onderdeden van zijn harnachement — de krul zijner pluimen —
alles heeft de Leidsche meester van de St. Joris-prent overgenomen. Er is — de Renaissance
ornamentvormen uitgezonderd! — geen enkel detail dat men bij scherp toezien niet bij
hem terugvindt.

De beide houtsneden vertoonen in vroege staten het later in 1518 veranderde jaartal
1508 :). Engebrechtsz. schilderij moet dus in alle geval na 1508 zijn ontstaan.

Het is wel merkwaardig dat juist bij den voor den ruiter staanden page met den
jachthond reeds op een andere ontleening gewezen is: Dülberg maakte er in zijn dissertatie
opmerkzaam op dat die figuur door een der Joden op Ouwaters: Opwekking van Lazarus
(Berlijn, Kaizer Friedrich-Museum) geïnspireerd moet zijn. Dit, en eenige ontleeningen aan
Geertjen tot St. Jans op zijn triptiek der Afneming van het Kruis in de Leidsche Laekenhal,
waren, meen ik, de eenige gevallen van directe afhankelijkheid die Dülberg bij den door
hem bestudeerden meester had aangetroffen. Hoe deze echter ook wel aan Dürer ontleend
heeft, hoop ik hier een volgende keer aan te wijzen.

N. BEETS.

1) Jost de Negker had zich juist in dit jaar van Antwerpen naar Augsburg begeven. Nog voor
een den 31en Maart 1508 te Leiden bij Jan Severtsz. gedrukt «Breviarium Trajectense" leverde de
Antwerpsche xylograaf een zoo goed als zeker naar een teekening van Lucas van Leyden gesneden
blad, St. Maarten voorstellend («Repertorium für Kunstwissenschaft", XXI, pag. 100).

aan


206
 
Annotationen